Rutger ging als student op reis, begon te zweten en te kreunen en stierf bijna boven een gat in de Servische grond.
Reizen staat voor nieuwe indrukken, exotische ontmoetingen, prachtige uitzichten. En diarree. Heel veel diarree. Iedereen die de landsgrenzen ook maar een meter gepasseerd is in zijn leven, weet dat hij voor een prettige ontlasting maar beter thuis kan blijven. Italiaanse jongeren emigreren veel minder vaak dan hun Europese leeftijdgenoten. Vanwege de pasta van mama? Nee, omdat andere landen geen bidet hebben. Als je ze spreekt, vertellen ze je dat iedereen in het buitenland een gore anus heeft. Waarschijnlijk is het nog waar ook. Reizen is… Chaotische stoelgang. Zodra ik in het vliegtuig stap, denk ik: hier gaan we dan, op weg naar de schijterij. Vijf dagen de toerist uithangen, vijf dagen mezelf verliezen boven een vreemde toiletpot of een gat in de grond. Zin in.
Ik weet niet meer wat ik had gegeten in Belgrado, maar mijn maag was het niet met deze toevoeging eens. Hij begon chagrijnig te morrelen en te kreunen, en ik legde verschrikt een hand op mijn buik. Ik bevond me namelijk niet in ons schone hotel, of in een Servisch café. Onze groep studenten zat in de bus, op weg naar een afgelegen middeleeuws klooster. Ik was te zelfbewust en te tuttig om van het weggemoffelde bustoilet gebruik te maken, dus zette ik me schrap, twee uur lang. Anton, een vriendelijke nerd met wie ik het goed kon vinden, kwam naast me zitten en begon een verhaal over Tito en de Balkanoorlog. Het zweet parelde op mijn voorhoofd terwijl ik mezelf tot een glimlach dwong en tussen mijn tanden perste: “Anton… Nu… Even… Niet… Oké?” Hij trok wit weg, knikte en verliet zijn plek weer. Ik staarde naar buiten en smeekte God om het eindpunt.
Op de binnenplaats van het klooster trok iedereen naar de kleine kerk, waar prachtige fresco’s te zien zouden zijn en de pater een voordracht voor ons zou houden. Maar ik was daar niet in geïnteresseerd. Ik verliet de groep en strompelde over het terrein, waar een fijn zonnetje doorbrak en de goed verzorgde planten deed stralen. Het drong niet tot me door. Ik voelde me een melaatse bedelaar uit 1256, in een tijd dat iedereen stonk en ziek was en vroeg dood ging. In een hoekje van de tuin zag ik een deur, en ik sleepte mezelf er met mijn laatste krachten naartoe. De deur werd opengedaan door een Servische monnik die nog even zijn pij goed deed. Hij keek me verbaasd en een beetje afkeurend aan; hij vormde de spiegel voor mijn witbleke en hevig zwetende gezicht. Ik duwde hem opzij en stormde de wc binnen.
Het was een gat in de grond. Letterlijk een gat, in de grond. Geen porseleinen gat met twee plekken voor je voeten zoals in Frankrijk, maar een gegraven gat in de aarde met wat planken eromheen. Was dit de poort naar de hel? Het klonk passend voor de God van het Oude Testament: “Als u uw geliefde wilt terugzien, zult u zich moeten laten zakken in een gat vol stront van oude Servische monniken.” Maar het kon me niets schelen. Terwijl ik mijn broek en boxershort half van mijn billen kreeg, explodeerde mijn darminhoud een willekeurige richting in. Ik gaf mijn ziel aan de duivel, vol overtuiging, en was hem dankbaar. That’s me in the corner, that’s me in the spotlight, losing my religion. Uitgeput stortte ik neer.
Toen ik bijgekomen was en mezelf omhoog had gesleept, gleed de voldane glimlach van mijn gezicht. Er was geen wc-papier. Natuurlijk niet, ik had mezelf achthonderd jaar terug de tijd in gescheten, en wc-papier was nog niet uitgevonden. Ik dacht aan de busreis, aan mijn reputatie, aan de zon, het bilzweet. Dat kon niet, desnoods zou ik achter moeten blijven en mijn verdere leven als Servische monnik moeten spenderen, ik zou Servisch moeten leren en moeten bekeren, ik zou moeten stoppen met het internet en seks en uitslapen, drie van mijn favoriete dingen, maar het zou niet anders kunnen. Toen zag ik in een hoek een emmer staan. Een houten emmer. Ik pakte het ding op; het was voor de helft gevuld met water. Hier kwam het dus op aan. Zo eindigde het poepen in de middeleeuwen. Ik deed mijn kleren uit, vouwde ze zorgvuldig op met het laatste restje beschaving dat ik in me had, pakte de emmer, tilde hem boven mijn hoofd en haalde diep adem. Toen het water over mijn nek, rug en anus spoelde terwijl ik met mijn vrije hand als een bezetene het vuil probeerde te verwijderen, dacht ik: dit is het dieptepunt, het dieptepunt van mijn bestaan. Als ik straks weer thuis ben, kan alles alleen maar beter worden.