Empathie is interessant: de mogelijkheid om ons in een ander te verplaatsen, is wat onze soort uniek maakt, maar tegelijk kost het ons grote moeite om er gebruik van te maken. Zeker in deze verkiezingstijd is aan alle kanten van het politieke spectrum merkbaar hoeveel onwil er is om andersdenkenden te begrijpen. En voor ik het weet zit ik daar zelf weer over te foeteren, waarop een vriend vraagt: ‘Maar als je voor empathie pleit, dan moet je toch ook empathie opbrengen voor mensen die zich niét willen inleven?’ Shit.
Ze zeggen dat literatuur je empathischer kan maken. En inderdaad train je door het lezen van Dostojevski (of het kijken van Breaking Bad) je inlevingsvermogen. Als ik in de metro heb zitten lezen, en op het perron vervolgens een man tegen me op botst, dan probeer ik me voor te stellen dat hij haast heeft omdat ze haar zoon moet ophalen van school – hij is al twee keer eerder te laat gekomen en kan de tranen in de ogen van dat jongetje niet meer verdragen. Maar net zo vaak vergeet ik dit mechanisme en denk ik: jezus wat een klootzak.
Maar thuis ontkom ik hier niet aan. Als je samenwoont met een vrouw bij wie de hormonen door haar lijf razen, is empathie geen liefdadigheid, maar pure noodzaak. Zodra ik ’s ochtends de trap afkom, is het een totale verrassing welke versie van mijn vriendin ik die dag aan de keukentafel zal aantreffen. En zelfs als ik, nadat ik voorzichtig naderbij getrippeld ben, heb vastgesteld wie ik voor me heb, als ik net mijn eigen persoonlijkheid heb aangepast om haar te behagen, kan ze opeens omslaan.
Net als ik een liedje neurie om haar vrolijkheid te begeleiden en ze lief naar me glimlacht, laat ze het pak hagelslag vallen en stampt ze met een luid ‘GODVERDOMME!’ op de grond, waarop ik mijn hoofd naar mijn bakje cruesli buig en probeer te verdwijnen. Een kwartier later begint ze te huilen vanwege de sirene van een voorbijrijdende ambulance. Er zijn dagen dat ze me meerdere malen van haar af duwt met de mededeling dat ik stink, waarna ze ‘s avonds in bed opeens tegen me aan kruipt en haar hoofd tegen mijn borst duwt met dezelfde agressie als eerder, maar nu knuffelig als een krolse kat. Ik kan deze radicale omwenteling nauwelijks bijhouden terwijl ik stijfjes een arm om haar heen sla en met grote ogen naar het plafond staar.
Om te zeggen dat ik bang ben voor mijn vriendin, is een understatement.
Het is alsof ik met tien mensen tegelijk samenwoon. Het lukt me niet om me tot al die personages te verhouden – aan het eind van de week heb ik spierpijn in mijn gezicht omdat ik zo vaak van uitdrukking gewisseld ben. Voor mijn vriendin past het daarentegen elke keer in haar narratief: het is logisch dat ze woest wordt op een afstandelijke supermarktcassière, of huilt omdat ik de afwas niet heb gedaan. Binnen een paar seconden verandert haar hele wereld. Als ik haar troost of mezelf bescherm, zeg ik soms: ‘Het zijn maar emoties, je hoeft er niet naar te luisteren.’ Stiekem weet ik wel beter: als je midden in een gevoel zit, is dat het enige waar je naar kunt luisteren.
Aangezien ik nog lang met haar wil samenleven, zal ik erin mee moeten, me soms moeten aanpassen en me moeten inleven – hoe extreem ze ook is.
Beeld: Botter op zee, H.A. Jaarsma (1946)