Bij de lift in het ziekenhuis staan we met z’n vieren te wachten: een gekromde heer met een stok, een jonge vrouw met een hoofddoek, een oude dame in een rolstoel en ik. Het duurt lang. De stok, de hoofddoek en ik nemen een gelaten houding aan. We turen zoveel mogelijk naar de grond, maar de rolstoel probeert overduidelijk onze aandacht te vangen.
De dame in kwestie is niet van de straat, dat zie je zo. Ze draagt een zwierige cape en op haar hoofd prijkt, vuurrood, een stoute baret. Met haar pientere oogjes kijkt ze stralend naar ons op, alsof de reden van haar ziekenhuisbezoek oneindig veel leuker is dan de onze. Ik weet niet waarom, maar ik heb geen zin in haar. Dat hoeft ook niet, want ineens klinkt het achter ons: ‘Mammie! Mammie!’ Een jongere uitvoering van de rolstoel komt breed lachend en met kwieke tred op haar moeder af. Zij omhelst haar omstandig en stort liefkozende woordjes over haar uit.
‘Sorry, mammie, ik kon mijn auto nergens kwijt, dat zal je altijd zien, terwijl ik toch zo vroeg van huis ben gegaan. Arme mammie, je was toch niet bang dat ik …?’ Mammie’s antwoord richt zich eerder tot haar publiek dan tot haar dochter. Als de heldin van het stuk kijkt ze ons één voor één triomfantelijk aan terwijl ze zegt: ‘Ach schat, schei toch uit. Ik weet toch dat ik altijd op mijn lieve dochter dan rekenen.’
Even later zit ik in een zaalgrote wachtruimte op mijn beurt te wachten. Mammie en haar dochter zijn op geruime afstand van mij neergestreken. Dat neemt niet weg dat ik hun opgewekte gekwetter nog goed kan horen. Ik probeer me ervoor af te sluiten, wat niet lukt. Ik voel toenemende ergernis over de twee zo nadrukkelijk aanwezige vrouwen. Komt het door dat gekoketteer met hun geweldige verstandhouding, op een plek waar zoveel ouderen – alleen of met een uitgebluste partner - hun lot zitten te verbeiden? Ja, dat ook, maar diep van binnen weerklinkt de pijn van een oude, nooit gedichte kloof tussen twee werelden. En dat heeft alles met het woordje ‘mammie’ te maken.
Mijn eigen moeder en die van mijn schoolvriendinnen heetten allemaal ma of mamma, zoals onze vaders pa of pappa heetten. Maar op mijn achttiende, toen ik naar de universiteit ging, betrad ik een ander universum. Daarin heetten de moeders van mijn nieuwe vriendinnen ‘mammie’ en hun vaders ‘pappie’. Het waren compleet andere wezens. Waar mamma’s truien breiden, thee dronken en om zes uur de aardappels op zetten, speelden mammies tennis, dronken sherry en kookten Italiaans. Mijn eerste schoonmoeder was een mammie. Zij vond mijn moeder ‘burgerlijk’, wat blijkbaar iets verwerpelijks was. Toen haar zoon mij bedroog lachte mammie om mijn tranen. Ook die waren burgerlijk: ‘kind, zo zijn mannen. Leer het maar accepteren.’
‘Hij is je niet waard,’ zei mijn eigen moeder, ‘er komt heus wel weer een ander.’
En zo geschiedde.
Een half uur later verlaat ik het ziekenhuis met een goede uitslag. Jammer dat ik mamma niet even kan bellen.
Trudy Kunz werd in de jaren tachtig en negentig bekend door haar werk voor Libelle en Marie Claire. Voor Plus Magazine was zij bijna vijftien jaar columniste. Zij publiceerde meerdere interviewbundels en in 2013 verscheen haar eerste roman, Kroniek van een bange liefde. Als pensionado zonder pensioen verdeelt zij haar tijd, net als daarvoor, tussen schrijven, schilderen en ander (on)nuttigs.
Myrthe Denkers houdt van tekenen en van praten. Ze besloot haar twee favoriete bezigheden te combineren en is nu naast illustrator ook docent beeldende kunst. Ze is net verhuisd naar Utrecht maar stiekem mist ze Groningen.