In mijn eentje pretendeer ik een ruimdenkend, tolerant, ja aardig persoon te zijn. Ik lees hoofdschuddend krantenberichten over discriminatie en voel woede opborrelen als iemand een racistische grap maakt. Och, wat een domheid; zo zal ik nooit zijn. Maar zodra ik naar buiten ga, merk ik dat het tegendeel waar is. Ik ben een bevooroordeelde, eenkennige, zure zeikerd die alleen openstaat voor een handjevol echte vrienden. Ik loop met een strakke blik door winkelstraten of supermarkten. Als ik op de fiets bijna tegen iemand opbots, rijd ik door zonder oogcontact te maken. Ik zeg meestal geen gedag als ik een café of winkel verlaat – wat me onlangs op een licht beledigd ‘Nou doei hè!’ van een barman kwam te staan. Alsof we zo’n emotionele band hadden opgebouwd toen hij me hielp om mijn pinpas goed door het apparaat te halen.
Ik leef dus naar Sartre’s beroemde uitspraak ‘De hel, dat zijn de anderen’. Ik hou helemaal niet van mijn medeburgers. Andere mensen zijn verschrikkelijk. Ze dringen voor, ze snijden af, ze stinken, ze schreeuwen, ze doen rare pakjes aan en ze kijken naar je vriendin. Als je dan eens via-via met zo’n vreemde moet praten, dan is hun saaiheid en ongemak meestal een bevestiging van het feit dat je je sociale leven beperkt tot een kleine groep mensen - die heel erg op jou lijken.
Deze afkeer is niet zo vreemd: in zekere zin is tolerantie tegennatuurlijk. Voor het vormen van onze identiteit hebben we behoefte aan kaders, aan de lijst waar het schilderij in kan hangen. Door je te ergeren aan anderen weet je wat je niet bent en dus ook een beetje meer wat je wel bent. Als land hebben we vijanden nodig om de grenzen van onze nationaliteit aan te kunnen geven, en als individuen evenzeer. Die lul van je werk lijkt te bevestigen dat jij geen lul bent – dat hij precies hetzelfde denkt, is niet belangrijk. Zo kan onze sociale afkeer ons in deze grotendeels kaderloze wereld nog enige houvast bieden.
Intolerantie biedt ons dus de exclusieve geborgenheid waar we als sociale wezens naar op zoek zijn. In die zin is het helemaal geen negatief gegeven en zelfs een basisvoorwaarde voor een gelukkig leven. Niemand ontsnapt hieraan en iedereen die ruimdenkendheid voorstaat, vervalt onvermijdelijk in hypocrisie. Het hippiemeisje dat ik laatst ontmoette vatte het goed samen: “Ik hou van alle mensen. Daar zouden die klote-yuppies wat van moeten leren!”
Het is goed om te erkennen dat vooroordelen erbij horen. Ik ben een eenkennige cynicus, omdat ik anders helemaal geen identiteit zou hebben. Toch moet je ervoor waken dat je mensbeeld niet al te zeer vastroest. Sociale kieskeurigheid is goed, maar voor je het weet heb je evenveel empathisch vermogen als Maxime Verhagen. Daarom moet je af en toe een deuk in die kaders slaan.
Onlangs besloot ik in een nogal impulsieve daad om mee te gaan met een fietstour door mijn eigen stad. Er waren maar twee andere deelnemers: een moeder en dochter uit Veenendaal. De moeder was een wat tuttige vrouw met een uilenbril, die haar rugzakje voor op haar fiets bond en haar toch zeker dertigjarige dochter belerend toesprak. De dochter had een iets te grote regenjas aan op deze zonnige dag en sprak met een lijzige stem, waardoor ik even dacht dat ze verstandelijk gehandicapt was. De gesprekken gingen meteen over koetjes en kalfjes (“Eerste keer in Amsterdam?” “Nee… derde keer.”).
Ik fietste dus drie meter achter de groep, terwijl ik hevig twijfelde over deze beslissing. Op een gegeven moment was het echter onvermijdelijk dat ik een gesprekje voerde met de moeder. Ik vroeg haar dan in godsnaam maar naar haar beroep. Ze bleek als verpleegster in een hospice te werken, waar ze stervende mensen begeleidde in hun laatste levensfase. Opeens hadden we een heel interessant gesprek over lijden en de dood. In het park vertelde de dochter me dat ze met verstandelijk gehandicapten werkte en dat ze binnenkort ging trouwen met iemand uit haar korfbalteam. Ze glunderde toen ik naar zijn naam vroeg. “Peter.”
Echte tolerantie is waarschijnlijk een illusie. Maar als je het af en toe probeert, zie je dat mensen toch wel lief zijn. Nu de zomer weer aantreedt en we ons massaal op het grasveld en het terras storten, probeer ik in mijn achterhoofd te houden dat die irritante serveerster met haar nasale stem heel misschien wel de moeder van mijn kinderen wordt. En als ik vertrek zeg ik iets te zacht: “Nou… dag!”