Tweeduizendelf begon als een goedkope rampenfilm. Ik werd om drie uur ’s middags gewekt door de radio: “In de Amerikaanse staat Arkansas zijn op de ochtend na de nieuwjaarsviering meer dan duizend vogels dood uit de lucht gevallen. De autoriteiten staan voor een raadsel.” Ik stelde me voor dat ik een ietwat dikkige bioloog zou zijn die nu in paniek uit bed zou springen om zijn hoofdkwartier te bellen. “Dick! Heb je het gehoord van die vogels? Dit betekent… Ja. Het is zover. Ik ben onderweg.” Vogels die spontaan neervallen? Wat was hier aan de hand? Hadden de Maya’s zich dan toch een jaartje vergist en was dit het begin van het einde? Toen voegde de stem op de radio er aan toe: “Mogelijk zijn de dieren gestorven door de stress van het vuurwerk.” Ah. Vuurwerk.
Vroeger was vuurwerk afsteken het spannendste spelletje ooit. Nog beter dan fikkie stoken of belletje trekken of snelweg-overstekertje. Tijdens Oud en Nieuw keek ik gefascineerd toe hoe mijn vader de ene na de andere NASA-raket lanceerde. De volgende dag trokken mijn broertje en ik er met twee boodschappentassen op uit om tussen de enorme balen vuurwerkresten te zoeken naar rotjes, pijlen of voetzoekers waar nog een lontje aan zat. Het resultaat brachten we –glimmend van trots over onze vroegburgerlijke gehoorzaamheid- naar de politie, in het kader van de actie ‘Korte lontjes – steek er een stokje voor!’. Ik leverde mijn tas vol opgegraven schatten met enige aarzeling in. Een politieman gaf ons een aai over de bol en een lootje: volgens de poster maakten we kans op een Gameboy, maar die wonnen we nooit.
Na een aantal Gameboyloze jaren groeide mijn wantrouwen en informeerde ik bij een aantal andere kindslaven die met treurige gezichten door de goot aan het wroeten waren naar hun resultaten. Ook zij hadden de felbegeerde gadget nooit gewonnen. Toen we ons massaal van het bedrog bewust werden, strooiden we onze zakken op een grote hoop in de achtertuin van de oudste jongen en staken het gevaarlijke spul boos en verveeld af. Twee van ons raakten lichtgewond, maar ze gaven geen kik.
Die stoere houding werkte het jaar daarna nog door. Overmoedig door mijn eerste slok champagne schoot ik een afgebroken vuurpijl uit mijn handschoen, die na enkele loopings in het bewonderend lachende gezicht van mijn broertje eindigde. Hij rende huilend met een brandwond op zijn lip naar huis, ik rende huilend de andere kant op. Vuurwerk had voorgoed een nare bijsmaak.
Bovendien ben ik een angsthaas als het om knallen gaat. Een paar jaar later liep ik met mijn moeder en broertje (litteken op zijn lip) van de supermarkt terug naar huis, toen plotseling de lucht betrok en vanuit de verte een onheilspellend gerommel klonk. Mijn moeder begon iets sneller te lopen; het regende nog niet en we waren dichtbij huis. Toen sloeg plotseling een paar honderd meter achter ons de bliksem in. Ik dook in een reflex ineen. Hiervan schrok mijn moeder zo erg dat ze me een keiharde klap op mijn achterhoofd gaf. “Jezus Rut!” riep ze boos en een beetje beschaamd. “Jij bent de oudste! Beheers je in godsnaam.”
Ik begrijp die vogels in Arkansas dus wel. Op 31 december had ik zin om naast de kat onder het bed te gaan liggen, terwijl we elkaar af en toe angstig doch gebroederlijk zouden aankijken. Of lekker lepeltje-lepeltje met de labrador van de buren. Al mijn kleren uitdoen en me verschuilen in het bos. Weg van die rare mensen die geil op lawaai 65 miljoen euro de lucht in schieten en later wel weer zien wie de rotzooi opruimt.