Roelof ten Napel is acht weken lang de Zondagsschrijver. In deze periode verkent hij voor Hard//hoofd de betekenis van verlangen, in acht fictieve essays. Vandaag deel vier, over de afstand die ontstaat in het willen benoemen.
Het heeft iets tegenstrijdigs: er zo van houden de wereld te ervaren, dat je erover wilt schrijven. Zoals een bloem plukken, of iets fotograferen – die neiging te willen bewaren wat ons eigenlijk alleen kan overkomen. Wat we willen bewaren gaat niet in die woorden zitten, niet in die foto.
Maar in dat geval zijn die woorden iets anders.
Ik moet denken aan Rainer Maria Rilkes negende Duino-elegie: ‘Zijn we misschien hier om te zeggen: huis, / brug, bron, deur, kruik, fruitboom, venster,— / hoogstens: zuil, toren. . . . maar ze te zeggen, begrijp je, / oh ze zo te zeggen, intiemer dan de dingen zelf ooit / dachten te zijn.’ En verderop: ‘Hier is de tijd van het zegbare, hier zijn thuis. / Spreek en getuig.’
Spreek en getuig, twee verschillende dingen. De wereld komt nooit ongeschonden onze woorden in – maar omgekeerd? Onze woorden in de wereld, ons spreken als gebeurtenis in de wereld. Elke betekenis is eenmalig, misschien – als betekenis in zekere zin iets is dat plaatsvindt – maar de woorden lijken zich te laten herhalen, ze getuigen van dat vergaan dat ze de hele tijd meemaken.
Iets dat blijft. Ik en Wolff hebben elkaar al in tijden niet gesproken, maar ik hoor hem nog. Hoe kunnen je gedachten klinken als iemand anders? Het oproepen van een stemgeluid. We waren op het strand, Iris was denk ik nog in het water. We gingen in het zand zitten, ik bekeek de golven, zag Wolff in mijn ooghoek naar zijn voeten kijken, hoorde hem langzaam ademhalen. Ik wilde iets zeggen. Er vormde zich een moment, zo voelde het, alsof het zich zwaar maakte en alles naar elkaar trok, en ik wilde iets zeggen dat in die dichtheid zou kunnen bestaan. Iets dat ruimte voor ons zou maken, dat zou bevestigen dat we in dat moment niet van elkaar gescheiden waren.
Ik wist niets, er kwam niets, niets dat niet juist het omgekeerde zou doen, het moment in tweeën zou breken. Dus ik bleef stil.
En precies toen opende Wolff – die toch altijd stiller was – zijn mond, en praatte. Ik ga het niet herhalen, niet hier, want hier zou het niets betekenen. Maar hij maakte iets dat ik tenminste kon bewaren.
Van de Griekse dichteres Sappho is maar één gedicht heel gebleven, alle andere manuscripten missen delen. Er is een fragment waarop alleen het woord ‘jeugd’ leesbaar is gebleven. Uit de fragmenten van een ander gedicht de zinsneden ‘… je zal herinneren … want deze dingen deden we / in onze jeugd … ja veel en prachtige dingen … // … we leven … de overkant … durf … // … met een dunne stem …’
Wat wegvalt voelt minstens zo boeiend als wat bleef, of vanwege wat bleef. Door wat er staat, komt wat ontbreekt onder spanning te staan.
Dat is niet alleen maar mooi.
We praten al lang niet meer, maar ik hoor Wolff nog. Door wat blijft, zoals zo’n zin die je zomaar weer te binnen kan schieten. Alsof ik hier en nu terug zou kunnen praten – het maakt dat iemand nooit echt weg is, niet helemaal. Daar zit een kier tussen, iemand die afwezig is en iemand die volledig verdwijnt. Afwezigheid kan nog steeds een ruimte vullen – kan in de weg gaan zitten.
Vanochtend las ik in een boek van Roland Barthes: ‘Maar is verlangen niet altijd hetzelfde, of het object nu aan- of afwezig is? Is het object niet altijd afwezig?’
Ja – door dat verlangen zelf. Verlangen werkt zich tussen mij en wat ik wil; het veroorzaakt dat ik voel hoe het ontbreekt.
Ook toen al, op het strand. Juist dat ik iets wilde zeggen, het gevoel had dat er iets gezegd moest worden om de nabijheid die er was te bevestigen: dat gevoel was, ondanks alles, afstand. En ik verwachtte niet dat Wolff iets zou zeggen, en hij deed het toch – en de woorden kwamen aan, maar hij bleef aan de overkant, toen al, nu nog – als aan een dunne draad, een dunne stem.
Roelof ten Napel (1993) is schrijver. Hij publiceerde Constellaties (2014) en Het leven zelf (2017) en was laureaat van het C.C.S. Crone-stipendium. Zijn poëziedebuut, Het woedeboek (2018), is genomineerd voor de Grote Poëzieprijs, de C. Buddingh' en de Poëziedebuutprijs Aan Zee.
Elzeline Kooy is een illustrator/striptekenaar, wonend en werkend in Rotterdam. Haar werk kenmerkt zich door een tikkeltje onhandige lijn en surrealistisch kleurgebruik. Elzeline wordt hierbij geïnspireerd door situaties die zij in haar dagelijks leven observeert.