Roelof ten Napel was acht weken lang de Zondagsschrijver. In deze periode verkende hij voor Hard//hoofd de betekenis van verlangen, in acht fictieve essays. Vandaag het laatste deel, over jij en ik.
Het is, als je iets zegt of gezegd hebt, nooit zonder meer duidelijk wie er aan het woord is. Dat schrijft Roland Barthes in 1967 al, hij citeert in La mort de l’auteur een zin uit een verhaal van Honoré de Balzac en vraagt: wie is er aan het woord? Is het de ik-figuur, is het Balzac, is het een universele wijsheid? ‘Het zal voor altijd onmogelijk blijven dat te weten, om de goede reden dat het schrijven de vernietiging is van elke stem, van elke oorsprong.’
Het is misschien ook moeilijk te weten wanneer je aan het woord bent, als je aan het woord bent, omdat je zo vlug vergeet waar je ideeën vandaan komen, wat je onthouden hebt van wat er tegen je gezegd werd. Wie je aan het herhalen bent, wanneer je denkt te zeggen wat je inmiddels zelf weet.
Om toch een poging te doen, tot nu toe kwamen er zinnen, al dan niet direct, uit Rebecca Solnits A Field Guide to Getting Lost en The Faraway Nearby (in ‘Arcade’); Simone Weils Le pensanteur et la grâce, Menno Wigmans Slordig met geluk en Gaston Bachelards La psychanalyse du feu (in ‘Prometheus-complex’); Shakespeare’s Macbeth (in ‘Out, out, brief candle!’); uit Rainer Maria Rilkes Duineser Elegien, Sappho’s fragmenten (langs de vertaling van Anne Carsons in If not, Winter) en Anne Carsons Eros the Bittersweet (in ‘Hier, um zu sagen’); uit Franz Kafka’s Zürau-aforismen en opnieuw Weils La pensanteur et la grâce (in ‘Marmergod’); uit Roland Barthes’ Rouwdagboek en Anne Carsons NOX (in ‘Iemand die vraagt’).
Als er in ‘Blindheid’ mensen herhaald worden, ben ik me daar niet van bewust.
*
Je zou nu bijna moeten zwijgen (een bibliografie zit meestal aan het einde).
Nog even, dan.
In haar bundel Short Talks heeft Anne Carson dit gedicht opgenomen:
Short Talk On Who You Are
I want to know who you are. People talk about a voice calling in the wilderness. All through the Old Testament a voice, which is not the voice of God but which knows what is on God’s mind, is crying out. While I am waiting, you could do me a favour. Who are you?
Met de gedachte van Barthes, van daarnet, zou je kunnen uitleggen waarom de stem Gods stem niet is. Carson schrijft dat de stem het uitroept door het hele oude testament – in een boek, in een plaats waar elke oorsprong al vernietigd is, of het nu God is of een profeet, een heiden of een vreemdeling.
‘Wie ben je’ – het is een vraag die voor je wegvlucht. Omdat, zodra je hem begint te beantwoorden, het die andere geworden is: ‘wie ben ik’.
‘Jij’ blijft altijd op afstand.
Beeld: Christoph Spiegl
(Het doet denken aan weer een ander aforisme van Kafka: ‘Nog spelen de jachthonden in de tuin, maar het wild ontvlucht hen niet, hoe zeer het nu al door de bossen jaagt.’ Het wild ontvlucht niet, omdat er nog niet op gejaagd wordt. Het heeft geen zin nu al te rennen. Er is alleen de dreiging. Zo ook bij die vraag wie jij bent, bij dat woord.)
Maar daar ging het ook al vaker over. Over ‘jij’, over die afstand en God. Over het verlangen dat daarachter schuilt (dat altijd nog niet begonnen is met jagen) – zoals dat schuilt achter jeugd, liefde, afwezigheid, rouw, al die bossen die in elkaar overliepen.
Waar het nog niet over ging, wat telkens in het overdenken achterwege bleef – waarover je het misschien had willen hebben – was nabijheid.
*
Carsons gedicht doet denken aan het verhaal van Mozes en de brandende doornstruik. Nadat hij gevlucht is uit Egypte, weg van zijn volk en van de onderdrukkers van zijn volk (waar hij deel van dacht uit te maken) verschijnt hem een engel:
En de Engel van de HEERE verscheen hem in een vuurvlam uit het midden van een doornstruik. Hij keek toe, en zie, de doornstruik brandde in het vuur, maar de doornstruik werd niet verteerd. Mozes zei: Laat ik nu naar dat indrukwekkende verschijnsel gaan kijken, waarom de doornstruik niet verbrandt. Toen de HEERE zag dat hij ging kijken, riep God tot hem uit het midden van de doornstruik en zei: Mozes, Mozes!
Een soort omkering van net: het is een engel die verschijnt, maar God die roept, beiden vanuit dezelfde plaats. Roept God bij monde van het vuur?
Het is dit verhaal waarin God aan Mozes zijn naam verteld: ‘ik ben die ik ben’.
Daarin zit misschien een manier waarop je het ten slotte nog over die nabijheid zou kunnen hebben. Want als de oorsprong van elke spreker wordt uitgewist in het spreken, als wie er aan het woord is in het woord niet behouden blijft, dan is nabijheid misschien wat we vinden in het hart van die naam.
Ik bedoel dit: als we nooit zeker kunnen weten wie er aan het woord is, dan is het maar de vraag of in ‘ik ben die ik ben’ de eerste en de tweede ‘ik’ dezelfde zijn. Of die zin door maar één iemand tegelijkertijd uitgesproken wordt.
*
Een kleine vorm van genade, dan, aan het eind van al dat denken over verlangen. ‘Jij’ blijft op afstand, ‘ik’ blijf dichtbij. Als je dat woord, ik, niet verwart met jezelf, dan past daar misschien nog een ander bij in.
Op die manier zou je – om op de allereerste vraag die langskwam terug te komen – kunnen verlangen zonder dat het een ‘probleem’ wordt om ‘op te lossen’. Door te betalen met een blijvende twijfel: wie verlangt wie? Alleen door te blijven verlangen, zou je dan bij elkaar kunnen zijn. Nabijheid is niet de voltooiing van een afstand, niet de overbrugging. Nabijheid is die twijfel aan welke kant van de afstand jij staat.
Want zolang die twijfel blijft, bestaat de mogelijkheid dat je aan dezelfde kant staat. Dat je elkaar nabij bent, dat je samenvalt in een ‘ik ben die ik ben’, een bijna onherkenbaar klein verschil, waar je in opgaat, waar je in verdwijnt.