Roelof ten Napel is acht weken lang de Zondagsschrijver. In deze periode verkent hij voor Hard//hoofd de betekenis van verlangen, in acht fictieve essays. Vandaag het eerste deel, over in de verte willen zijn.
Je weet van tevoren nooit welke dingen blijven, en welke dingen je kwijt gaat raken. Daar let je misschien ook niet op – anders wordt alles ineens zo vergankelijk. Toch, soms besef je plots dat iets er niet meer is, je haalt het terug, maar te laat, en dan is het al iets anders.
Hoe Ezra en ik bijvoorbeeld in een hotel aan de rand van Praag bij een flipperkast stonden. Er gingen gewoon euro’s in. Het was al donker, de drukke lampen uit de kast schenen op onze gezichten. Ezra’s jukbeen blauw en oranje, zijn handen elk op een knop. De in ruis gedompelde, chaotische geluiden waren het enige dat je in de hele hal horen kon.
Daarvoor zaten we nog buiten. De lantaarns sprongen aan, vliegen en motten verzamelden zich eronder. Ik geloof dat er een kat was. Ezra had het over de Joodse begraafplaats, al die scheve zerken.
Goed – op een gegeven moment kwam de medewerker die tot dan toe bij de balie had gestaan naar ons toe, en zei dat ze de buitendeur op slot ging doen. We vroegen of we in de lobby mochten blijven. Ik weet niet of ik me haar accent nu heviger inbeeld dan het was. Yes, (een rustige glimlach), that’s okay, enjoy yourselves.
Niet dat we de hele tijd aan het flipperen waren. Soms, als een van ons verloor, bleven we even praten zonder dat we meteen wisselden van plek. Anders werd het ook zo duur.
Je gaat de meest triviale dingen verlangen – dat licht, die sfeer, hoe tijdloos het leek. Dat we daar konden staan, dat er, in die hele lobby, niemand was. Dat we zonder enige moeite aan het praten waren.
En geen van die dingen was toen belangrijk. We waren ook gewoon aan het praten, en er was simpelweg niemand. We waren gewoon aan het flipperen. Zodra je dat soort dingen terug wilt, omdat ze zo gewoon waren, worden ze bijzonder. Catch-22 – je kan er alleen bij als je er niet naar reikt. Nu zijn we andere mensen geworden, gaat het niet meer, duwt mijn grijpende hand het verder weg.
Ik las een essay van Rebbeca Solnit waarin ze beschreef dat ze van een afstand haar woonplaats zag, San Francisco. Ze maakte een wandeling en zag in dat blauwe schijnsel, dat elke plek in de verte krijgt, de skyline, een mistige stad, en ze dacht bij zichzelf: daar wil ik wonen – terwijl ze er woonde, ze kwam er net vandaan.
Maar de plaats waar je bent is nooit dat – nooit daar. Zodra je er aankomt, ben je er – open deur, weet ik, maar wel raak. Wat je verlangt is nooit hetzelfde als dat waarmee je het verlangen aflost.
Solnit vraagt zich af hoe het zou zijn als we onze verlangens niet zouden behandelen als problemen die om een oplossing vragen. Ze vraagt zich af of we het niet zouden kunnen koesteren als de ervaring die het is – het verlangen zelf.
Misschien is het angst. Angst dat we niet af zijn – dat die ‘ik’ die we belichamen vol zit met gaten.
Misschien is het angst. Angst dat we niet af zijn – dat die ‘ik’ die we belichamen vol zit met gaten. Blijk je helemaal niet zo’n stabiel midden te hebben, te zijn. Zoals de horizon opschuift, ligt wie we zijn telkens weer verder. Wie je bent raak je kwijt, en opeens heet het een ‘jeugd’, hoewel het dat nooit is geweest, en je komt aan op een punt waarop je verleden niet van jou is, waar je iemand anders geworden bent; iemand die desalniettemin geen enkele andere herinnering heeft om op terug te vallen. We liggen open, dat is eng.
We hadden nog iets van vijf euromunten, denk ik, toen de bal in een bovenhoek bleef steken. Eerst keken we of we iemand van het hotel konden vinden, iemand met een sleutel. Die was er niet. En we hadden gewoon kunnen gaan slapen, maar we waren vijftien, die vastzittende bal was een euro waard – en misschien meer, als we genoeg punten haalden.
(Misschien was dat niet de reden. Misschien was het gewoon het principe. Iets dat vastzit moet los. Verlangen is een vergelijking, bereken x, los op.)
We tilden eerst de achterkant van de kast omhoog, zo ver als dat ging, en lieten hem op zijn poten vallen. Dat haalde niks uit. Toen kantelden we hem opzij. Meestal maakt zo’n kast daar een probleem van, dan slaat hij op tilt, blokkeert ‘ie. Nu niet, en na een paar keer schudden kwam de bal weer los, hij glipte over een rand waar hij niet overheen had moeten kunnen en verdween in een gat dat waarschijnlijk zo ontworpen was dat iedereen erop zou mikken, maar je er nooit iets in zou weten te schieten.
Het bakje klaterde van de euro’s. Jackpot. We kregen alles wat we net hadden uitgegeven weer terug, en meer nog.
Ezra moest keihard lachen.
Wat ik nu, hier, terug zou willen, is hoe we er niet over nadachten. Het gevoel dat er niets ontbrak, hoewel dat gevoel er vast nooit is geweest, we gewoon meegingen in wat er gebeurde. We hebben alle euro’s weer aan de flipperkast verspild.
Roelof ten Napel (1993) is schrijver. Hij publiceerde Constellaties (2014) en Het leven zelf (2017) en was laureaat van het C.C.S. Crone-stipendium. Zijn poëziedebuut, Het woedeboek (2018), is genomineerd voor de Grote Poëzieprijs, de C. Buddingh' en de Poëziedebuutprijs Aan Zee.
Elzeline Kooy is een illustrator/striptekenaar, wonend en werkend in Rotterdam. Haar werk kenmerkt zich door een tikkeltje onhandige lijn en surrealistisch kleurgebruik. Elzeline wordt hierbij geïnspireerd door situaties die zij in haar dagelijks leven observeert.