Roelof ten Napel is acht weken lang de Zondagsschrijver. In deze periode verkent hij voor Hard//hoofd de betekenis van verlangen, in acht fictieve essays. Vandaag deel twee, over hoe je jezelf kunt worden door de regels te overtreden.
Stambomen lezen soms als bladmuziek, die canonachtige herhaling van namen. Soms verandert het aantal F-en waarmee mijn voornaam geschreven wordt – Wolff, Wolf – variaties op het motief.
Ik weet nooit goed wat het betekent. Het blijft ook een vreemd idee dat, welk moment in de geschiedenis je ook kiest, er mensen leefden die specifiek aan jou voorafgaan, die je zouden gaan veroorzaken.
Ouders, ouders van ouders. Een reeks breuken waarin je gaat delen.
Het eerste dat me verboden werd – waardoor het in mijn hoofd, als een persoonlijke mythologie, iets werd dat iedereen als eerst verboden krijgt – was het aanraken van vuur. We hadden in de woonkamer een haard, en vuur was mooi, het bewoog zo. En warm, en hoe dichterbij hoe warmer. Hoe moet het dan wel niet zijn om erin op te gaan? Ik begreep de insecten wel, die nietsvermoedend hun dood tegemoet gaan, als in een magnetische slaap.
En elk verbod maakt je wereld iets groter. Een plaats waar je niet mag komen is ten minste een plaats waar je niet bent, alles wat niet mag is iets dat blijkbaar zou kunnen. Misschien groeit in je kinderjaren je omgeving het snelst aan de buitenkant van zijn grenzen.
Wat volgt was te voorspellen – eerste brandwond, zoiets aanraken blijkt pijn te doen. Vader of moeder met een variant van wat hadden we nu gezegd.
Ik wist al wat ik niet moest doen, waarom ging ik door? Omdat ik nu pas wist wat de regel betekende, wat erdoor werd afgebakend.
In de overtreding word je jezelf – in het opschorten van de regels die je meekrijgt, het herschrijven ervan, ook als ze achteraf hetzelfde blijven. Je maakt een wond, en al hecht je hem, het litteken gaat niet meer verdwijnen, dat is van jou en jou alleen.
‘We moeten het gevoel thuis te zijn in ballingschap nemen, we moeten geworteld zijn in het ontbreken van een plek.’ Dat schrijft Simone Weil. Die heeft het over heel iets anders, maar het lijkt hier op zijn plaats. Nog zoiets, in een gedicht van Menno Wigman staat de zin, ‘Ik ben mijn eigen voorjaar,’ (en die zin gaat nog door, maar in het afkappen maak ik misschien precies mijn punt).
Hoe je los moet komen. Dat is moeilijk, want jezelf worden blijkt niet vanzelf te gaan.
Gelukkig hoef je niet iedere kier met geweld aan te brengen – er blijken plaatsen waar je ouders, en hun ouders, simpelweg nog nooit zijn geweest, waar ze niets over gezegd of te zeggen hebben. Jongens, bijvoorbeeld, als je ouders geloven, en hun ouders geloofden, en ze het blijkbaar niet voor mogelijk houden – het niet eens als mogelijkheid bij ze opkomt – dat je ze ziet. Hem ziet, wil zien, aan wil raken. Mijn wegkijken van vrouwen, van hun naaktheid, was nooit meer dan mechanisch, seksualiteit blijkt iets dat er, zodra het ontstaat, al was, iets dat ontstaat als iets dat vanaf dan altijd al geweest heeft moeten zijn – hoe anders kan het voelen als een ontdekken? Een hitte die je al voelde, en nu pas kijk je om, en zie je wat er brandt.
Vuur is bij uitstek geworteld in de afwezigheid van een plek; het brandt zijn oorsprong op. Een schijnende hitte. Een regel om te overtreden, om je hand in te steken, ook als je merkt dat het een einde betekent – want je ontkomt juist in hoe je verbrandt, als zo’n deeltje licht dat loskomt van een vlam en plots opgaat in niets – bijna niets, gebrand achterblijft op alleen nog een netvlies.
Roelof ten Napel (1993) is schrijver. Hij publiceerde Constellaties (2014) en Het leven zelf (2017) en was laureaat van het C.C.S. Crone-stipendium. Zijn poëziedebuut, Het woedeboek (2018), is genomineerd voor de Grote Poëzieprijs, de C. Buddingh' en de Poëziedebuutprijs Aan Zee.
Elzeline Kooy is een illustrator/striptekenaar, wonend en werkend in Rotterdam. Haar werk kenmerkt zich door een tikkeltje onhandige lijn en surrealistisch kleurgebruik. Elzeline wordt hierbij geïnspireerd door situaties die zij in haar dagelijks leven observeert.