In Het cadavre staren schrijvers nooit naar een leeg vel papier. Ze gebruiken de laatste zin van hun voorganger als begin voor iets nieuws. Zo spelen ze een woordspelletje dat al jaren geliefd is bij verveelde kinderen en Parijse surrealisten.
Vandaag schrijft Tom Hofland verder met de famous last words van Ferdinand Lankamp.
We vertrokken zonder zwaailichten. Twintigers die denken dat ze een hartaanval krijgen zijn vrijwel nooit echt spoedeisend. Vaak is het paniek, stress of hyperventilatie. Desondanks reed Jonas –veertig, graatmager en bloedchagrijnig- snel. Hij slingerde door bochten en raasde door diepe plassen. Het had de hele week geregend en de straten glommen in het licht van de lantarens.
Jonas graaide naar het dashboardkastje, dat ik voor hem opende.
‘Wat wil je?’
‘Drinken.’
Ik stak mijn hand in het kastje en haalde er een met condens beslagen blikje uit. Het was knalgeel. In het midden van het blik was een grote zwarte hommel afgebeeld. Daaronder stond in witte sierlijke letters: ‘Bómbos’.
‘Is het te pruimen?’ vroeg ik. Hij pakte het blikje van me aan, opende het met één hand en nam grote, gulzige slokken. Het laatste restje zoog hij uit de rand.
Mijn oog viel op een wit plastic zakje voor mijn voeten: nog meer blikjes.
Nieuwsgierig geworden viste ik er één uit en uit gewoonte keek ik naar de ingrediëntenlijst: Bruisend water, E621, Psithyrus.
‘Wat is Psith..psithyrus in godsnaam?’ vroeg ik. Jonas bromde.
Ik keek naar het blikje in mijn handen en las de slogan. ‘Haal de natuur uit jezelf!’
Ik haalde mijn schouders op en nam een slok. Goddelijk! Ik dronk het in luttele seconden leeg en kneep het blik fijn in mijn hand.
We liepen in alle rust het trappenhuis door op zoek naar de woning. Toen de vrouw de deur -na herhaaldelijk bellen en kloppen- niet opende begonnen wij ons toch ietwat zorgen te maken. Had ze écht een hartaanval gehad? Hadden wij haar telefoontje niet serieus genoeg genomen? Ik besloot de deur te forceren.
In de hal was het donker. Het enige licht kwam uit de woonkamer waar een klein IKEA-lampje brandde.
Ze lag op het tapijt: een jaar of 24, haar haren in een knot, slechts gekleed in een badjas. Ze was lijkbleek. Zwarte kringen onder haar ogen.
Jonas vloekte. Hij knielde bij haar neer en legde zijn ene hand op haar voorhoofd en de andere op haar kin om haar mond te openen. Ze stonk. Hij boog naar voren en bracht zijn oor tot vlak boven haar mond. ‘Niets’ zei hij en keek me met angstige ogen aan.
Ik verstijfde. Mijn maag trok zich samen. Vlak onder Jonas oor, uit de mond van het meisje, kwamen kleine zwarte pootjes gekropen. Ze wurmden zich tussen de lippen door tot een lijfje langzaam zichtbaar werd. De hommel –nog nat– wandelde even over haar kin en vloog daarna omhoog, de kamer in.
Na een korte vlucht landde hij op de koffietafel naast een ingedeukt blikje. In het vale licht van de lamp las ik: ‘Bómbos. Haal de natuur uit jezelf!’
Over twee weken borduurt Luuk Imhann verder op Toms laatste zin.