wij heleen van rooijen
nat brood welt op tussen mijn tenen
in een roomwitte woonkamer aan een nieuw aangelegde laan
argeloos achtergelaten door kindervingers
(vast aan kinderlijven die druipend van regens
uit een bewolkt gebied in regenjassen in de kamer staan)
zij tergen door te bestaan
zitten vast aan lichamen
die tussen mij en de wereld zijn geworpen
en opeens dan
ze zwaaien
opgetild hun buiken omhelsd door vreemde armen
achteruit bewegend
uit opengedraaide autoraampjes
zwaaien ze vanachter met kleurrijke dieren beplakt glas
nat brood welt op en ik zie mijzelf daar haarscherp staan
zo vertraagd zo in stilte opgejaagd
door kwelgeesten met zachte gezichten
met zoete adem en spongebob square pants en van je enen tweeën hoepsakee
gebaard geboren verloren
en ik spreid mijn armen
ik maak aanstalten
ik moet de waarheid zeggen
alsof zij verdwijnt als ik haar moet bewaren
alsof het broze ganzenei in mijn opengevouwen rechterhand
vervaarlijk wobbelt
spreek de waarheid
ik heb geen jurk aan dit is zeker
ik ben naakt en sta als een schuw dier
vastgenageld in een roomwitte woonkamer in almere