Wat had ik ze er graag bij gehad, mijn ouders, dit jaar op mijn verjaardag. Ze zouden hebben gezien dat het in alle opzichten goed met me gaat. Dat vinden ouders fijn, als het goed gaat met hun kind. Ook al is dat kind inmiddels zeventig.
Ze zouden in mijn tuin onder de notenboom hebben gezeten, lekker in de schaduw, en mijn moeder zou gezegd hebben: ‘Kijk, dit weer bedoel ik nou. Zó heet en droog was het toen jij geboren werd.’ Jarenlang was het een terugkerende anekdote: dat de mussen van het dak vielen toen zij mij in dat kleine slaapkamertje ter wereld bracht. Als kind zag ik dan geen zwoegende moeder voor me, maar arme vogeltjes die met zachte plofjes neervielen in de tuin.
Ja, waren ze er nog maar één keer bij geweest. We hadden herinneringen opgehaald, mooie en lelijke, het maakte geen verschil. Hun dood had ons verlost van de angst elkaar te kwetsen. We konden nu alles tegen elkaar zeggen, zonder oordeel, zonder voorbehoud.
Ik zou mijn moeder, die er werkelijk prachtig uitzag in haar hemelsblauwe jurk, vertellen dat mijn eerste liefde, die haar ooit zoveel zorgen baarde, onlangs gestorven was. En omdat haar hart vrij was van alle mitsen en maren die bij het leven horen, zou ze er oprecht verdrietig om zijn.
Mijn vader zou zijn lege glaasje heffen en als vanouds zingen van ‘geef me nog een drupske’.
Waarna ik over zijn laatste dagen zou beginnen, toen hij op zijn sterfbed vele denkbeeldige glaasjes had geheven, recht in het gezicht van Magere Hein die geduldig aan het voeteneind stond te wachten.
‘Weet je nog’, zou ik hem vragen, ‘dat je op het eind nog een tijdje bij mij hebt gelogeerd?’ Hij zou naar me knipogen. Natuurlijk wist hij het nog: hoe we met blote benen – hij met zijn hoofd tegen mijn schouder - naast elkaar op de rand van het logeerbed gezeten hadden. Zwijgend, met uitzicht op de po-stoel die straks geleegd moest worden, maar die best nog een tijdje kon wachten.
‘En ik?’ zou mijn moeder zeggen. ‘Hoe was ik, toen ik op mijn eindje lag?’ We zouden elkaar aankijken en beginnen te lachen. Wist zij het echt niet meer? Hoe zij haar schoonzoon het advies had gegeven veel tomaten te eten, omdat dat goed was voor zijn prostaat? ‘Dat is waar ook!’ zou ze grinniken, ‘dat stond in de krant en ik dacht: dat geef ik hem nog even mee.’
En dan, omdat het moment er nu rijp voor leek, zou ik erover beginnen. Over hoe ik terugkeek op haar laatste uren en de spijt die ik voelde. Omdat het zo snel was gegaan. Omdat ons afscheid geen recht deed aan haar liefde voor mij, maar vooral niet aan mijn liefde voor haar. ‘Mam,’ zou ik zeggen, ‘het zit me nog altijd dwars dat… Toen jij doodging, had ik alleen maar oog voor mezelf. Mijn eigen leventje was net in puin gevallen. Jouw dood leek daar maar een voetnoot bij.’
Waarna zij, nog voordat ik was gaan huilen, haar hand op de mijne had gelegd en sussend gezegd had: ‘Maar dat wist ik toch, kind. Maak je toch niet altijd zo druk.’

Trudy Kunz werd in de jaren tachtig en negentig bekend door haar werk voor Libelle en Marie Claire. Voor Plus Magazine was zij bijna vijftien jaar columniste. Zij publiceerde meerdere interviewbundels en in 2013 verscheen haar eerste roman, Kroniek van een bange liefde. Als pensionado zonder pensioen verdeelt zij haar tijd, net als daarvoor, tussen schrijven, schilderen en ander (on)nuttigs.

Rosanne van Leusden is illustrator, wonend en werkend in Amsterdam.