Heeft een schrijver ook weekeinde, of is hij slaaf van zijn pen/laptop? Speciaal voor hard//hoofd duikt Merijn de Boer iedere zondag in hoofd, huid en haar van een groot schrijver. De illustraties worden gemaakt door Leila Merkofer.
In een koets reden ze de stad uit. Vanuit de Église de la Madeleine zetten de paarden koers naar het Place de la Concorde, waar ze een driekwart cirkel rond de obelisk maakten om vervolgens de Champs-Élysées te beklimmen, helemaal tot aan de Arc de Triomph.
“Je was geweldig,” zei hij tegen haar.
Ze knikte alleen maar. Zoals altijd na een optreden was ze nog even, voor minstens een uur, onbereikbaar voor hem. Ze wende haar hoofd af en staarde uit het raam naar de Parijse gevels. Hij bekeek ondertussen haar gezicht, volledig in de ban van haar charme, en zag daardoor niet wat andere, niet-verliefde mannen wel zagen, namelijk dat ze een paardenkop had.
“Je hebt ons allemaal betoverd met dat requiem,” ging hij verder. “Terwijl je zong had ik het gevoel dat ik niet meer bestond. Dat alleen jij er was, jij en je stem.”
Toen hij was uitgesproken bleef het stil in het rijtuig.
De paardenhoeven weerklonken op de kasseien van de Avenue Foch. Links en rechts van hen wandelden voetgangers onder de walnotenbomen. Een man in een frak en een hoge hoed hield een paraplu boven het hoofd van een vrouw in avondkleding, hoewel het niet regende. Haar lichtblauwe, bijna witte jurk sleepte over de straat.
Toen ze het Bois de Boulogne in reden, en ze het zonlicht verruilden voor de schaduw van de hoge bomen, slaakte ze een zucht van opluchting. Eindelijk leek ze te ontspannen en weer tot zichzelf te komen. Maar ze zei nog altijd niets.
Afwachtend staarde hij haar aan. Nu draaide ze haar gezicht naar hem toe. Haar forse neusgaten en haar lange tanden leken zich voor hem te verbergen, want aan zijn smachtende blik veranderde niets. Ze kroelde zwijgend door zijn baardharen en wreef daarna met haar nagel over het zachte stukje huid op zijn rechterwang.
Illustratie: Leila Merkofer
Bij hun vaste stek op het grasveld aan het meer kwamen de paarden hinnikend tot stilstand. De koetsier sprong van de bok af en opende de diligence. Eerst hielp hij Pauline naar buiten, daarna hem.
Er kwam hier verder nooit iemand. Of althans, er moesten hier wel eens mensen komen maar ze waren nog nooit iemand tegengekomen, in de vele uren die ze er samen hadden doorgebracht. De geluiden van de stad waren nu ver weg. In het water kwaakte een stel eenden en door de lucht staken drie vogels over. Hij volgde hun vlucht net zolang totdat ze uit het zicht waren.
Toen hij zijn ogen losmaakte van de lucht, had de koetsier het kleed al in het gras gelegd. Zij stond ernaast en wachtte op hem.
Een mand met wijn en eten was neergezet in het gras naast het kleed. De koetsier hield een van de paarden bij de teugel vast en liep met de koets achter zich van hen vandaan, tot een plek waar ze hem nog net konden zien roken. Hij zou zijn hand maar in de lucht hoeven steken of de koetsier zou naar hen terugkomen.
Ze spraken over het concert dat ze had gegeven en dronken van de wijn. Door hun jarenlange contact was zijn Spaans zo goed geworden, dat ze in haar eerste taal met elkaar konden spreken, al schakelden ze af en toe over op Frans.
Tijdens een stilte, terwijl hij langs zijn uitgestrekte lichaam naar het meertje keek, en naar de bomen daarachter, zei hij: “Het is vreemd, maar het lijkt wel alsof ik droevig kan worden van de schoonheid van de natuur. Hoe die bladeren daar bewegen op de najaarswind bijvoorbeeld, dat vind ik zo prachtig dat ik er een leeg gevoel van in mijn maag krijg.” Hij pakte haar hand. “Herken je wat ik zeg?”
“Je bent een romantische dweper,” zei ze lachend.
“Ik denk dat het komt doordat de natuur stom is,” merkte hij op, en tegelijk wist hij dat hij dit ging gebruiken voor een roman. “De natuur zal ons nooit een antwoord kunnen geven op onze vragen, we kunnen er alleen maar naar kijken en de schoonheid ervan vaststellen.”
“Jij hebt de gevoelens van een eenzaam mens beschreven,” zei ze, en precies zo zou het in zijn roman komen te staan, “die niet leeft, maar alleen toeziet en zwijmelt.”
Hij antwoordde niet maar begreep ineens waarom hij – als “romantische dweper” – wel haar minnaar kon zijn maar nooit haar echtgenoot. Somber, in zichzelf gekeerd, bleef hij over het water staren.
“Je bent triest,” hoorde hij haar vaststellen, “le plus triste des hommes”.