Via Airbnb had Megan een huis in een dorp buiten Praag gevonden. Hier zou ze een maand lang - omringd door boeken - werken aan haar bestseller die ergens in 2056 uit zal komen.
Op de site had ik foto’s gezien van een huis met rookwolken boven een schoorsteen, een pittoresk pad naar de voordeur, kinderen, kippen, een geit en vrolijke muziek makende mensen. Aangezien ik een verbitterd, chagrijnig mens ben, dacht ik dat een beetje free spirit me geen kwaad zou doen.
Petr de huisbaas, vertelde me dat ‘Mil House’ de perfecte plek was om in rust te werken. Aan het einde van zijn mail schreef hij: ‘Enjoy this wonderful world!’ En ik dacht: 'Yes, ik kan dit. Zodra ik terugkom uit dit huurhuis vol hippies, wandel ik tussen de schappen van de Albert Heijn door alsof het de wandelgangen van het Louvre zijn.'
Wel vond ik het vreemd dat Petr schreef dat ‘The Community’ had besloten dat ik mocht komen. Wie was die naar sekte-riekende Community?
‘Het valt niet in woorden uit te leggen, zo bijzonder is het,’ antwoordde Petr. Hij zei dat ze onder andere aan dumpster diving deden en dat sommigen zelfs een baan hadden. Er werd één maaltijd per dag klaargemaakt, je mocht in je kamer roken en je eigen huisdier meenemen. Een beetje tegen het alternatieve aan, maar niks om me zorgen om te maken, besloot ik.
Met tranen van kou op mijn wangen arriveerde ik in Praag. Petr zou me van het vliegveld ophalen. Na een uur gewacht te hebben, zag ik een man met een versleten broek en een ontstoken oog. Mijn naam stond op het vel in zijn hand geschreven. Nadat we een stuk met de bus hadden gereden, liepen we via een uitgestorven parkeerterrein naar zijn auto. Voordat we instapten, duwde hij me een halve fles wijn en een bak veldsla in mijn handen. Vervolgens ritste hij zijn broek open en begon tegen een lantaarnpaal te plassen. Terwijl ik instapte dacht ik dat ik in een hele andere cultuur beland was en nam een flinke slok wijn.
Op de Airbnb-site stond dat het huis tien kilometer van de stad was, maar we zaten nu al veertig minuten in de auto. Het laatste stuk reden we over een modderig pad, nauwelijks breder dan een potlood en geflankeerd door donkere bossen. In de verte zag ik eindelijk een huis. Het enige huis.
In het donker stapte ik uit tussen besneeuwde autowrakken en afval. Een kat sprong tegen mijn been en een hond beet in mijn hand. Ik glimlachte naar deze dieren in het donker omdat er hélémaal niks aan de hand was. Petr gebaarde dat ik mee moest lopen. Met mijn rolkoffer volgde ik hem het erf op. Halverwege het pad naar de voordeur, sloeg Petr linksaf. Boven in het huis brandde licht en ik vond het vreemd dat we niet naar binnen gingen. Misschien wilde hij me eerst de beesten laten zien? Ik liep achter hem aan naar de stallen. Enthousiast opende Petr de zware deur en knipte het licht aan.
Illustratie: Romy Claessen
We stonden half gebukt in een stal met stenen muren. Er was één raam ter grootte van een zakagenda. Tegen de muur stond een bed met een opengeritste slaapzak. De vloer was bedekt met modder. In de hoek stond een voederbak die was omgebouwd tot iets wat een aanrecht moest voorstellen. Ernaast stonden een waterkoker en een pot met water. ‘Dan kun je je gemakkelijk wassen.’
Langzaam begon het tot me door te dringen: deze stal zou de komende maand mijn verblijfplaats zijn. Dit kon niet waar zijn. Mijn appartement zag eruit alsof er zojuist een junk in gestorven was. Met ingehouden adem ging ik op bed zitten. Petr nam ook plaats. Hij begon een joint te draaien en toverde vervolgens een zakje tevoorschijn. Ik slikte.
‘Het is echt een hele bijzondere plek’ zei ik. Hij knikte en trok een stuk vlees uit het zakje. Met open mond kauwde hij en vroeg of ik ook iets wilde. ‘Uit de vuilnisbak!’ zei hij trots. Terwijl ik naar zijn ontstoken oog staarde, werd het me ineens wat veel en ik vroeg of ik naar de wc mocht.
In het donker tastte ik naar de klink van de badkamerdeur, maar de deuren waren vervangen door lappen. Toen ik het licht aanknipte, schrok ik van een bad vol speelgoed, spinnenwebben en potten met een raar goedje erin.
‘Wat is dat?’ vroeg ik aan Petr. ‘Ayahuasca,’ zei hij.
Via een brandtrap liepen we naar boven het huis in. Ik zei tegen Petr dat ik hoopte dat de mensen van The Community me aardig zouden vinden. Thuis hadden mijn vrienden gegrapt dat ze misschien een kleine performance voor me zouden doen. Naakt. Maar Petr zei dat ze me waarschijnlijk zouden negeren. ‘Je moet begrijpen dat de meesten Community-leden geen tijd voor je hebben.’
Illustratie: Romy Claessen
Toen we de woonkamer binnenliepen, keek inderdaad niemand op. Voor de open haard zaten mensen elkaar fluisterend te masseren. In het Tsjechisch zei Petr iets tegen hen waar ze zuinig op reageerden. Ik schraapte mijn moed bij elkaar en ging in hun midden staan. Slap pakten ze een voor een mijn hand vast en zeiden binnensmonds hun naam.
‘Nu wil ik je voorstellen aan de verantwoordelijke van The Community,’ zei Petr. Ik volgde hem naar een kamertje waar geen vloer te zien was. Overal lagen snoeren, dozen, drinkkartonnetjes, oude radio’s en vieze borden. In het midden van de kamer lag een matras waarop een man en een meisje met gesloten ogen verstrengeld in elkaar lagen. Ik voelde me iets te veel in deze intieme setting. De man stak zijn hand naar me op. Ik groette hem terug. In de hoek van de kamer begon een baby te huilen.
Onderweg naar de stal zag ik mensen op de grond liggen met bedekte gezichten. Niet de ideale manier voor mij om een boek te kunnen schrijven, dacht ik. In de stal zei Petr dat ik de zak met vlees mocht houden maar wel in een boom moest knopen vanwege de wilde katten. Ook vertelde hij me dat als het hout op was er buiten een zaag lag en dat de man in de stal naast me zelden sprak, maar dat het niet aan mij lag. Tot slot zei hij dat mijn deur niet dicht kon, maar dat ik er wel een bezem tegen aan kon zetten. Zelf vertrok hij naar het huis van zijn vriendin in de stad.
’s Nachts legde ik alles wat er in mijn rolkoffer zat over me heen tegen de kou. Ik kalmeerde mezelf met de gedachte dat het bij daglicht mee zou vallen, maar het lukte me maar niet om in slaap te vallen. De volgende ochtend wilde ik het nog een kans geven. Toen ik het huis inliep om vuur te vragen (de kachel was ’s nachts uitgegaan) zag ik pas echt hoe smerig het was. In de keuken zaten twee mannen aan de keukentafel. Om hen heen lagen stapels met wietbladeren die ze aan het telen waren terwijl peuters over de vieze vloer kropen. Toen ik de mannen om een vuurtje vroeg, keken ze me als zombies aan.
Ik heb mijn spullen bij elkaar gepakt en ben zonder gedag te zeggen vertrokken. Nog terend op de Whopper die ik de avond ervoor op Schiphol had gegeten, heb ik de eindeloze weg door de sneeuw in het bos terug gelopen. In het eerste dorpje na het bos kwam ik een jongen met schooltas tegen. Ik vroeg hem de weg, hij vroeg hoe ik hier zo beland was. Nadat ik hem mijn verhaal verteld had, zei hij met grote ogen: ‘Niemand gaat ooit voorbij die bossen. De mensen die daar wonen zijn gek. Er komen geluiden vandaan die niemand kan plaatsen. Ze hebben een zelfvoorzienend systeem dat hoofdzakelijk bestaat uit hallucinerende drugs.’
Megan van Kessel studeerde in 2013 Beeld en Taal aan de Gerrit Rietveld Academie.