Mijn buurt, waar de politie nog niet zo lang geleden geregeld grote drugsvangsten deed, is de afgelopen paar jaar steeds meer ingenomen door gezinnen. Tweeverdienende gezinnen met gestreste blonde moeders, hockeyende blonde kinderen en mannen die graag na werktijd op straat een biertje met elkaar drinken. Dan brallen ze alsof ze nog midden in hun studententijd zitten en zeggen ze dingen als ‘Maar in Afghanistan hadden we sowieso nooit iets te zoeken’ en ‘Religie heeft zijn langste tijd gehad’. Vreemd genoeg hebben ze allemaal in de verte iets weg van Jeroen van der Boom.
Tussen de bakfietsen en biologische groentetassen in het straatbeeld is de Hubo een soort oase. Het is een kleine, rommelige doe-het-zelfzaak, waar het naar hout ruikt en naar verf. Achterin de winkel staan ondefinieerbare machines onophoudelijk te ratelen. Alles in de zaak straalt uit dat er hier problemen opgelost worden. In de yogastudio verderop kom je misschien dichter bij je kern, maar hier vind je kleine ijzeren dingetjes die ervoor zorgen dat je deur weer makkelijk open en dicht gaat. En nog kleinere plastic dingetjes, waarmee je een schilderij netjes kan ophangen aan een ongelijke muur. Hier kom je binnen met een ergernis, en loop je weg met de oplossing in een klein plastic tasje. Kom daar maar eens om bij je meditatiecursus.
Het beste aan de Hubo zijn de mannen die er werken. Ze weten altijd raad als er iets in mijn huis opeens uit elkaar valt. Ze kunnen planken op maat zagen. En bovendien zijn gesprekken met hen altijd zo ongemakkelijk dat er een soort catharsis optreedt als de winkeldeur weer achter me dichtvalt. Ik draag dan niet alleen een handig voorwerp bij me waarvan ik meestal niet wist dat het bestond – ik heb bovendien een heerlijk gevoel van opluchting waar ik weer dagen mee vooruit kan.
De mannen zijn met zijn tweeën: een magere die zijn dunne bruine haar naar achteren kamt, en een peervormige met een kaal, vlezig hoofd. Bij de laatste spant zijn roodgele polo om zijn buik. Hij is een man van weinig woorden.
‘Goedemiddag,’ zei ik tegen hem, de eerste keer dat ik er was, nadat ik twee vruchteloze rondjes door de winkel gelopen had. ‘Ik ben op zoek naar zo’n – eh – rondje met allemaal gaatjes erin, wat je in de spoelbak kunt leggen, en dat er dan minder stukjes door de afvoer lopen.’ De man trok een wenkbrauw op, pakte precies dat ding van de toonbank, vlak voor mijn neus, en scande het. Mijn euro nam hij zwijgend aan, ik maakte me gauw uit de voeten.
Zijn collega, die de bedrijfspolo heel anders draagt – slobberig, met een gouden schakelketting erboven – is meer van de communicatie. Bij mijn meest recente bezoek liet hij me het hele assortiment aan muizenvallen zien. Ik moest er meteen een paar meenemen, vond hij. ‘Muizen komen nooit alleen! En je moet oppassen hoor, het zijn net Marokkanen.’ Ik keek hem perplex aan. ‘Als je met eentje ruzie hebt, komt de rest ook achter je aan,’ verduidelijkte hij. In een poging om mijn gêne te verbergen wees ik iets te nadrukkelijk op een val, die meteen dichtklapte, precies bovenop mijn nagelriem. Dat deed pijn, maar het motiveerde de Huboman alleen nog meer. ‘In deze val,’ zei hij, terwijl hij iets uit het schap pakte, ‘blijven ze nog eventjes leven. Dan kun je ze zelf nog even lekker martelen, als je wil. Zo van: je moet boeten voor wat je mij hebt aangedaan!’
De muizenvallen staan nu al weken in mijn keuken, er heeft nog geen muis toegehapt. Ik vind het niet erg. Het betekent dat ik binnenkort weer naar de Hubo mag, voor een dosis goede raad en ongemak.
--
Kirsten Kamphuis (1990) studeert geschiedenis in Leiden. Ze schreef eerder onder andere voor Ad Valvas, Zij aan Zij en De Groene Amsterdammer. In 2012 kwam haar jeugdroman Warmwatervrees uit.