Nooit gedacht dat een zwerm vogels de zon daadwerkelijk kon verduisteren. Nu het gebeurt merk ik dat het me angstig maakt. Het windt me ook op. De kwetterende zwarte wolk. Mirre schijnt er geen angst voor te hebben.
Ze zegt: "Mooi hè papa? Vissen met veren." En vraagt: "Zouden ze de regen tegenhouden, als het regent?" Zeg ik: "Die kans is groot."
"En bliksem?"
"Bliksem ook."
Nu komen de vogels niet meer bedreigend over maar juist beschermend. Ik leer van een zesjarig kind.
Heb ik aan een toog opgevangen:
Zwermen van vogels. Dat gekakel en gekwetter. Je gaat het verstaan als je op sterven ligt. Het is de stem van de dood.
Ik kijk naar Mirre die naast me op het balkon staat en de zwerm van vogels bewondert. Ik geloof dat zij de stem van het leven hoort. Geruis. Nu vooral vleugelgeruis. Het enige waar zij bang voor is, is de hond, voor zover ik weet en ik vraag: "Ben je dan niet bang voor die vogels?"
"Nee. Wat kunnen ze nou doen die vogels?"
"Pikken."
"In wormen ja."
En ze heeft gelijk.
"Waar ben je dan wel bang voor?"
"Honden en trams."
O ja. De tram. Herinner ik mij dat ze met haar voetje in de rails klemzat. Vier jaar was ze. Een tram kwam aangereden en belde alsof het daarmee vanzelf de rails schoonveegt. Tranen vloeiden over haar gezichtje. En blèren. Uit volle kracht, met wijd geopende mond. Het regende die hele dag.
"En treinen?"
"Mwa, nee. Die liggen zo laag, daar kan niks mee gebeuren."
Heb ik in een film gezien, gehoord of gedroomd.
Dat hij, een man van drieëntachtig, dacht dat hij de keel van zijn vrouw en zijn dochter had afgesneden. Van twee stukken bezemsteel, tegen de knie gebroken, had hij torso’s gemaakt. Dat wil zeggen; ze elk aan een leuning van een stoel geschroefd en aangekleed. Beeldige kleren die hij vond in een kringloopzaak. Deftige jurken voor de vrouw. Fleurige kleren voor het kind. Zo zat hij met zijn familie aan de keukentafel. Hij kookte voor ze. Die man was nooit getrouwd geweest en had geen kinderen. Soms ben ik bang dat ik verander in die man. Banger nog; dat ik hem ben.
Krijg ik te horen dat ik Mirre niet meer mag zien.
Eerst doet het me niets hoewel het alles met me zou moeten doen. Ik steek rustig een sigaret op, kijk rustig uit het raam en tik de askegel af. Hij valt op de grond. Ik heb een houten vloer. Geen ramp. Dan vraag ik mij af waarom ik Mirre niet meer mag zien. Het is mij verteld maar ik kan er met mijn gedachten niet bij dus bel ik Maria. Ze neemt niet op. Ik bel nog eens. Nu met een geheim nummer. Wordt niet opgenomen. Ik begin iets te voelen. Mijn tenen. Het is of ze verkrampen. Ze zijn koud. Dan beginnen mijn handen te trillen. Ik loop naar de keuken en trek een groot mes uit het blok. Ik omklem het. Knijp uit alle macht. Mijn handen zweten. Met het doel iets overhoop te steken wandel ik door het huis. Trap op. Trap af. Kamer in. Kamer uit. Nergens vind ik iets wat geschikt is om in te prikken. De muren zijn te hard. De matrassen te zacht. Het moet toch vlees zijn. In de vriezer ligt een hele kip herinner ik mij. Ik stop hem in de magnetron om hem te laten ontdooien. Het mes leg ik op het aanrecht. Ik bel mijn vriend Nico (de dichter). Veel kan ik hem niet uitleggen. Zegt hij: "Nou die kip zal nu wel ontdooid zijn. Zet het mes erin."
"Ja, goed Nico."
"En ik bel je vanavond nog eens."
"Goed Nico."
"En als je niet opneemt bel ik de koddebeier."
Hij gebruikt dat woord voor politie. Hij is handig met woorden. Bovendien is hij mijn beste vriend. Geloof ik nu.
Er slaat enorm veel stoom uit de magnetron als ik het deurtje open. De huid van de kip lijkt door de hitte tot leven geroepen. Met een theedoek neem ik de kip uit de magnetron. De hitte dringt door de stof in mijn handen. Met een plof laat ik de kip op het aanrechtblad vallen. Hij glibbert en kaatst tegen de tegelmuur. Er slaat nog altijd veel stoom van zijn vel. Ik neem het mes. Beweeg de kip met korte tikjes over het aanrecht tot hij goed voor mij ligt. Goed. Dat ik hem goed kan raken.
Een windmolen.
"Zo, en heeft het geholpen?" Vraagt Nico als ik naast hem aan de toog op een kruk krabbel. "…" Ik merk dat ik niets kan zeggen. De woorden raken bekneld in mijn keel. Tranen wellen op. Tenslotte pers ik de woorden rauw uit. "Ik geloof van wel."
"Mooi zo." Slaat Nico mij op mijn rug om de weg voor nieuwe, andere woorden vrij te maken.
"Wat zou jij doen in mijn geval?"
"Geen idee. Ik ben niet bekend met jouw geval."
"En met de emotie?"
"Het overhoop willen steken van zacht vlees?"
"Ja."
"Geen idee." En hij bestelt twee kopstootjes. "Misschien kom ik er later op. Laten we proosten," hij aarzelt, "op het drinken."
We klinken de glazen, nemen een slok bier en legen uiterst voorzichtig de Jonge achter in de keel.
"Hoe voelt dat?"
"Goed Nico."
"Dat dacht ik." En hij wenkt de barjuffrouw en laat haar de glaasjes bijvullen. Hij kijkt mij voor een tijdje aan zonder adem te halen. Dan ademt hij vlot uit en vraagt: "Jongen, hoe lang kennen wij elkaar nu al?" Dit is zijn manier om een verhaal in te leiden dus ik geef geen antwoord en luister.
"Reed ik door de polder. Echt een grauwe dag. Het regende niet. Dat vind ik erg aan grauwe dagen. Er hangt alleen maar grijs in de lucht en dat grijs ruikt naar een leeg koekblik dat al een halve eeuw onderin een keukenkast ligt. Naar leegte dus. Leegte ruikt naar metaal en koekkruimels. Goed. En in de polder ligt het er zo dik bovenop; die grauwe lucht boven op de wazige akkers. Er rijden tussen drie en vier uur ’s middags geen auto’s. Je bent alleen. Helemaal alleen. En ik zag het niet meer zitten. Ik werd er zo verdrietig dat ik ineens sympathie begon te krijgen voor een windmolen die in een van de akkers stond. Zo alleen in de wind, te draaien. Zo alleen. En veel verderop, in de grijze lucht; een kloon van zichzelf. Ik besloot er naar toe te rijden. Ik stapte uit en rook de metalige lucht van oude koekkruimels. Ik liep het laatste stukje naar de windmolen. Wat was hij groot. Zo groot en zo alleen. Ik stapte op het betonnen voetstuk waarmee hij in de aarde staat en ik betastte hem. Ik wilde mijn armen om hem heenslaan. Maar hij was veel te groot. Toch deed ik een poging om hem te omhelzen en ik drukte mijn wang en mijn oor tegen zijn metalen harnas. Wat ik hoorde zal ik nooit meer vergeten. Ik hoorde hem huilen. Een hoog slepend huilen. Zoals de wind kan huilen maar dan met een veel koudere stem. Een ijzeren stem."
Nico gaat naast zijn kruk staan en begint het geluid in alle ernst met oe-klanken in zijn lege bierglas na te bootsen. Hij sluit zijn verhaal af met de woorden: "Ik heb te maken met een ander soort verdriet dan jij. Ik heb geen vrouw. Ik heb geen kinderen. Dan krijg je al snel te maken met het verdriet dat windmolens in je opwekken. Ik kan daar heel treurig van worden. Maar een emotie, een drang om zacht vlees overhoop te steken. Dat nooit. Dat komt nooit bij mij op."
Probeer ik even niet aan Mirre te denken.
En dat lukt vrij goed.
--
Dit is een gastbijdrage van Martijn den Ouden. Martijn is dichter en kunstenaar, maar proza schrijft hij ook graag.