Nikki is niet gelovig. Toch gaat ze sinds kort iedere week naar de kerk, steeds naar een andere. Op hard//hoofd doet ze verslag van haar zondagen.
Daar zit ik dan, in de huiskamer van P., op de kunstleren bank. M. heeft tegenover me plaatsgenomen. Er steken twee overtrainde armen uit zijn T-shirt. P. draagt sokken in sandalen. Hij biedt ons koffie aan, thee, en willen we er misschien ook een stroopwafel bij? Ik kijk wat verdwaasd om me heen, naar het donkerhouten tv-meubel dat overladen is met dvd’s als Desiring God en Holy Love, naar de poster van Jezus aan het kruis in zijn gothic vormgeving (denk Within Temptation) met in grote letters erboven: omdat ik van je hou. Ik ben in de Studentenkerk in Utrecht: een rijtjeshuis.
Na mijn ervaring in de Regina Mundi in Soweto dacht ik er goed aan te doen een wat lossere kerk uit te zoeken, een waar meer ruimte zou zijn voor eigen interpretatie, gevoelens, alledaagse problemen. Ik dacht dat te vinden tussen jonge mensen, in een plaatselijke studentenkerk die op de schappelijke tijd van drie uur ‘s middags dienst hield. Terwijl ik mijn fiets op slot zette kwam er een man van middelbare leeftijd naar buiten gelopen en ging naast me staan. “Kom je voor de studentenkerk?”
Illustratie: Liesbeth de Feyter.
Het kwam niet in me op om “Nee” te zeggen en om te draaien – zelfs niet toen ik onwillekeurig bedacht dat hier de ‘stereotype christen’ stond: klein brilletje, wat lijzige stem, de blik vast en doordringend op mij gericht. Natuurlijk wilde ik wel direct rechtsomkeert maken, maar dat zou onbeleefd zijn en bovendien, ik was hier toch om ergens achter te komen, ik wilde toch open te staan voor het onbekende? Dus volgde ik P. naar de voordeur van zijn huis, waar hij de studentenkerk in zijn eentje runt, in zijn woonkamer. De laatste tijd loopt het niet meer zo, vertelde hij, dus als het rustig is, wacht hij meestal tot kwart over drie voor hij de dienst begint. “Hoeveel mensen zijn er vandaag?” vroeg ik hoopvol. “Jij bent de eerste,” zei hij.
Goddank kwam er, na ruim tien minuten, inderdaad nog een tweede bezoeker, M.. Tijdens het wachten ondervroeg P. mij over mijn achtergrond, mijn werk, mijn overtuigingen. Hij had, zo zei hij, de kerk opgericht omdat studenten veel opener zijn dan oudere mensen, maar ook veel kritische vragen stellen. Dat vond hij leuk. Dus toen hij vertelde over zijn evangelisatie (wanneer hij de straat opgaat om met vreemden over het geloof te praten), onderbrak ik hem: “Ik heb nooit begrepen waarom jullie dat nou doen. Waarom moet je zo nodig zieltjes winnen?”
“Nou,” zei hij, “als je zo vol bent van het geloof, wil je dat met anderen delen. Als jij een heel goede film hebt gezien, praat je daar toch ook met je vrienden over?”
Zijn argument sneed geen hout. Dit was niet de kritische repliek die hij iets eerder nog beloofd had. “Maar dat zijn mijn vrienden,” zei ik ongeduldig. “Ik klamp geen willekeurige mensen op straat aan om te zeggen dat ze echt die film moeten gaan zien.”
P. liet zich niet van de wijs brengen. “Dan ben je waarschijnlijk nooit echt enthousiast geweest.”
Tijdens mijn studie volgde ik eens een college over enthousiasme. Het is, zo vertelde de docent, niet noodzakelijkerwijs de uitgelaten stemming die we er nu vaak onder verstaan, maar een van oorsprong Griekse term voor spirituele bezetenheid; de God (entheo) vanbinnen (iasm). En als M. en P. iets zijn, is het wel enthousiast. Ze vertellen over festival De Opwekking, tijdens het Pinksterweekend (“50.000 christenen, kun je je dat voorstellen?”), over de conferentie waar P. vorige week nog was (“Het meisje zat in een rolstoel omdat ze te moe was om te lopen, maar nadat we drie keer voor haar hadden gebeden, stond ze op uit haar stoel. Haar moeder kon haar ogen niet geloven, het was zo mooi”), over de vrouw op straat die last had van buikgriep, en door hun gebeden weer beter werd. We zingen ruim een half uur lang aanbiddingsliederen, en beide mannen heffen hun armen ten hemel wanneer ze zingen over hun liefde voor Jezus.
En daar zit ik dan, en ik denk bij mezelf: ik heb eigenlijk gewoon niet zoveel op met Jezus. God, daar kan ik wat mee, die grootse abstractie die liefde is, rechtvaardigheid, het goede in de wereld. Maar Jezus is mij te concreet, een fabeltje dat ik lastig anders kan lezen dan als een parabel. Ik kan simpelweg niet accepteren dat er ooit een man bestond die écht over water liep, mensen genas, opstond uit de dood, en ik zie me al helemaal niet van die man houden, dankbaar zijn omdat hij voor mijn zonden stierf. Als ik hem zag zou ik alleen willen vragen: “Leg me nog één keer uit waar dat voor nodig was.”
Ik bedenk me dat het niet per se M. en P. zijn die me op mijn zenuwen werken. Evangelisten zijn nu eenmaal, tsja, evangelisch. Het lag in de lijn der verwachting dat hun zelffeliciterende verhalen over wonderen en uitgebreide lofzangen op Jezus met op mijn zenuwen zouden werken. Maar daaronder ligt een diepere kern van afkeer: de vervoering en emotie hebben betrekking op een man waarvan ik niet geloof dat hij ooit heeft bestaan. Hun geloof staat zo ver van me af, dat ik er met de beste wil van de wereld niet bij kan. Ik kan mezelf wel voor m’n kop slaan. Want wat heb je bij het christendom te zoeken, als je niets met Jezus Christus hebt? Als de ceremonie nooit meer wordt dan een toneelstuk, en ik niet kan geloven in de psalmen die ik zing, waarom zou ik dan in hemelsnaam naar de kerk gaan?
Om klokslag vijf uur pak ik mijn spullen en sta op. M. verroert zich niet. “Moet je gaan?” vraagt P. Ik knik. “Ik heb nog een afspraak.” Liegen. Het is een van de tien doodzondes, een van de dingen die God haat en die ik, als ik werkelijk lief kon hebben, zou laten. Maar ja. Ik wil ergens heen waar Jezus niet is, en liefde niet bestaat uit geboden en enthousiasme, maar uit vergeving en interesse. Waar God geen bezit van mij neemt, en zijn zoon niet voor mijn zonden sterft, maar we samen kunnen zitten en een beetje keuvelen over het leven, wat het allemaal betekent. Ik geloof best dat er ‘iets’ is. Maar niet dit.
Nikki Dekker is dichter en redacteur bij vpro.nl en vpro.nl/boeken.