Toen ik twee jaar geleden Daniel Johnston in de bovenzaal van Paradiso zag, was dat een ervaring waar ik een nogal dubbel gevoel aan overhield. Aan de ene kant had ik er lang naar uitgezien deze cult-held eens in levende lijve te aanschouwen. Hij is immers een van mijn favoriete songschrijvers. Maar daarnaast had ik het idee dat de aantrekkingskracht van de mentaal en fysiek instabiele Johnston, voor mij en de rest van het publiek, toch ergens ook wel vergelijkbaar was met die van de Siamese tweeling of de vrouw met de baard in de rondreizende freakshows van de negentiende eeuw. Nu is de vraag in hoeverre die aantrekkingskracht onvermijdelijk is en vervolgens in hoeverre ze verwerpelijk is.
Laat ik vooropstellen dat het onmogelijk is de persoon Johnston en zijn werk van elkaar te scheiden. Elke poging daartoe zou geforceerd zijn, aangezien z’n muziek op alle mogelijke manieren onconventioneel is en daarmee wel om een verklaring naar de persoon vraagt. Zo gauw je z’n piepende valse stem hoort, z’n rommelige gitaarspel of houterig geplonk op de toetsen, z’n teksten vol kinderlijke associaties en de amateuristische opnamekwaliteit van z’n vroegste (en meest invloedrijke) platen, weet je dat we hier te maken met een zogezegd ‘abnormaal’ figuur. Je hoort dat dit provocerende geluid voor hem geen esthetische keuze was, – zoals het voor zijn volgelingen overduidelijk wél zou zijn – maar bittere noodzaak.
Het zou onzinnig zijn om te pogen de muziek in haar oorspronkelijke vorm los van de maker te beoordelen. Toch zijn Johnston’s liedjes een eigen leven gaan leiden. Dat komt omdat honderden artiesten – waaronder Tom Waits, Yo La Tengo, Beck, Eels, Sparklehorse en Beach House - de behoefte hebben gevoeld deze liedjes te coveren en daarmee bekender te maken bij het grote publiek. Dankzij de interpretaties van anderen kan het argument ontzenuwd worden dat Johnston’s staat van dienst alleen aan zijn persoonlijkheid te danken zou zijn. Wanneer alle ‘abjecten’ weggenomen zijn (die rare stem, dat krakkemikkige geluid), houden we songs over met een melodieuze eeuwigheidswaarde en teksten die de particuliere emotie van de schrijver overstijgen. Sommige van deze nummers voelen dan haast als ‘traditionals’, waar elke uitvoerende artiest zijn of haar stempel op kan drukken. Omdraaien kan je dit echter niet: deze liedjes konden op geen enkele andere manier ontstaan dan ontsproten uit het brein van die ene unieke figuur uit Texas.
Daniel Johnston kan tegenwoordig het best omschreven worden als een klein kind gevangen in het constant trillende obesitas-lichaam van een tandeloze man. Het is onvermijdelijk om een pijnlijk gevoel van ramptoerisme te ervaren wanneer je hem zwetend en shakend op een podium door zijn eigen materiaal heen ziet zwoegen. Maar aan die fascinatie gaat de bewondering vooraf. Deze man is namelijk niet geliefd omdat hij zielig of onbedoeld grappig zou zijn. Deze man is geliefd omdat hij al dertig jaar lang songs schrijft die tot de verbeelding spreken en die hij bovendien alleen kon schrijven door wie hij is. Daarmee is tevens mijn tweede vraag beantwoord. De aantrekkingskracht van de persoon Johnston als een mismaakte op een kermis is niet alleen onvermijdelijk, maar ook gelegitimeerd. Wat niet betekent dat het niet pijnlijk mag zijn. Ik ervoer het concert van twee jaar geleden als bijzonder pijnlijk – wat zeker niet meehielp was dat ik zo vooraan stond dat ik de pisvlekken in Daniel’s broek aan kon raken - maar tegelijk was ik ontroerd en betoverd door de schoonheid en puurheid van het optreden. Authenticiteit wordt vaak misbruikt als argument voor kwaliteit, maar aangezien Johnston onmogelijk iets anders zou kunnen zijn dan wat hij is kan je hem alleen maar óf volledig afwijzen óf volledig in je armen sluiten. Een middenweg is onmogelijk.
Maar dat is makkelijker gezegd dan gedaan. Want hoe iets in de armen te sluiten wat op zoveel manieren door ons als ‘vreemd’ wordt beschouwd? Het is een onderwerp waar in de twintigste eeuw veel filosofen over nagedacht hebben. Foucault liet zien hoe de mens geneigd is dat wat afwijkt door middel van regels en instituties te normaliseren. Zo worden mensen met afwijkend gedrag bijvoorbeeld in een gekkenhuis geplaatst en daarmee als ‘gek’ bestempeld. Maar het werkt twee kanten op. Want het instituut gekkenhuis kon alleen bedacht worden door de mensen die zichzelf als niet-gek, als ‘normaal’, beschouwden en daarmee de macht over deze tweedeling in handen hebben. Het gedrag van de zogenaamde normale mensen is de maat gaan vormen waarnaar wij moeten handelen, maar tegelijk kunnen we onszelf alleen definiëren naar wat van ons afwijkt. Horkheimer en Adorno beschreven hoe, in het verlichte denken, dat wat wij niet kunnen begrijpen nooit als onbegrijpelijk onderkend zal worden, omdat we de angst willen beteugelen dat het onbekende in ons veroorzaakt. Daarom nemen we het op in onze systematische drang naar rationaliteit, waarmee het anders-zijn van de dingen doorbroken wordt en daarmee door ons wordt toegeëigend.
Aan deze theorieën moest ik denken toen ik drie weken geleden Daniel Johnston voor een tweede keer in de Paradiso, maar ditmaal in de grote zaal, zag spelen. Het concert was op vele punten onvergelijkbaar met dat van twee jaar geleden. Johnston werd begeleid door een elfkoppig jazz-ensemble uit Brabant, The Beam Orchestra, met wie hij dit jaar door Europa tourt. Na een aantal liedjes waar Daniel zichzelf begeleidde op een zelfgebouwd gitaartje, verliet hij het podium om plaats te maken voor twee gitaristen, twee toetsenisten, een bassist, een drummer, een trompettist, een saxofonist, een klarinettist, een violist en een cellist. Die speelden als ouverture een instrumentale medley van Johnston-liedjes. Daarna kwam Daniel terug en zong zich een weg door veelal geherarrangeerde versies van zijn bekendste nummers en enkele nieuwe songs. Zijn stem verdween bijna in dit filmische, grootser-dan-groots, geluid. Een van de muzikanten telde steeds voor hem af, zodat hij wist wanneer hij moest invallen. Dat liep enkele keren hilarisch fout, maar de muzikanten waren flexibel genoeg om hun tempo op hem aan te passen, waardoor het elke keer uiteindelijk steeds weer goed kwam. Het was een bevreemdende vertoning. De eenvoud en intimiteit van Johnston’s liedjes en zijn charmante rommeligheid enerzijds en de symfonische gelikte sound van de geschoolde musici anderzijds; het contrast kon niet groter zijn. En toch werkte het op een bizarre manier.
Daniel Johnston was onderdeel geworden van een theaterspektakel waar hij zelf geen controle over had, maar dat wel volledig om hem draaide. Tussen de liedjes door werden avant-gardistische geluidsexperimenten gespeeld. Toen in het laatste nummer een der toetsenisten – net als de rest van de muzikanten een keurig uitziende conservatoriumstudent – midden op het podium met spastische gebaren ging doen alsof hij de blazers dirigeerde, was het inmiddels wel duidelijk dat men van het fenomeen Daniel Johnston krampachtig een personage uit een Wim T. Schippers-voorstelling had willen maken. Er mocht geen twijfel over bestaan dat we dit allemaal vooral als absurdistische chaos moest worden opgevat, zodat het op die manier toch weer begrijpelijk voor ons zou zijn.
Maar het meest opvallende aan de avond was toch wel dat het optreden voorafgegaan werd door de vertoning van ‘The Devil & Daniel Johnston’. Deze documentaire uit 2005 vertelt het hele levensverhaal van Daniel – hoe hij van jongs af aan in zijn eigen manisch-depressieve fantasiewereld leefde, hoe hij jarenlang bij de McDonalds werkte en zijn cassettebandjes weggaf aan meisjes waar hij verliefd op was, hoe hij geobsedeerd raakte door het vriendelijke spookje Casper, hoe iemand LSD in zijn cola stopte en hij vervolgens jarenlang dacht dat zijn familie bezeten was door Satan, dat zijn waanzinnige tekeningen in de meest prestigieuze galeries worden tentoongesteld en dat we hem vooral moeten plaatsen in de traditie van gestoorde popgenieën zoals Syd Barrett en Brian Wilson – en deze documentaire is dus verplichte kost voor elke Johnston-fan. Iedereen die geld voor dit concert had neergeteld had deze film dus allang gezien. Maar het leek wel alsof het idee was dat we dit allemaal vooral nog eens goed moesten bekijken, als een noodzakelijke herintroductie, zodat we de artiest van vanavond tenminste volledig zouden kunnen plaatsen. Ook de expositie van Johnston’s beeldende kunst in de kelder van Paradiso zou aan het ‘totaalbeeld’ bij moeten dragen.
Wat je echter ook probeert, Daniel Johnston is niet te plaatsen. Hij is het pertinent vreemde, dat het vreemde in onszelf aanspreekt en fascineert. Dat boezemt angst in en we zijn geneigd die angst op alle mogelijke manieren te beteugelen. Maar overwin die angst nou eens en beluister Johnston’s liedjes in al hun van ironie gespeende kaalheid. Heb de moed om samen te vallen met de gestoordheid in jezelf en er gaat een wonderlijke wereld voor je open!