Tijdens een wonderlijke treinreis ontmoet Tiemen Hiemstra Meneer Belletjes, die zo zijn eigen theorie heeft over de "vader van de atoombom" J. Robert Oppenheimer. “Trinity. Hiroshima. Nagasaki. Bom. Bom. Bom." In hard//hoofd-kijkt bespreekt Tiemen een videofragment van Oppenheimer met een vuurtong.
Meneer Belletjes: zo stelde hij zich voor; of dat zijn echte naam is weet ik nog steeds niet. Ooit, een lente langgeleden, was hij naast mij komen zitten op de trein van Assen naar Groningen. Op het eerste gezicht leek hij mij een doodgewone man die doodgewoon op de vrije stoel naast mij had plaatsgenomen zoals dat wel vaker in een trein gebeurt. Fleecetrui, bril, sokken in sandalen. Natuurlijk was er de lichte ergernis die je altijd bekruipt als iemand je monopolie op een tweezitsbank doorbreekt en je dwingt om je tas op schoot te nemen, maar verder had ik nog geen enkel vermoeden van de verlichte paranoia die zo tekenend was voor meneer Belletjes. Hij keek wat vaak op zijn horloge, dat was alles.
Het werkelijke vermoeden begon vijf minuten later toen de trein midden in de Drentse weilanden tot stilstand kwam en de conductrice omriep dat we voor een rood sein stonden. Meneer Belletjes begon onbedaarlijk hard te lachen. “Rood!” riep hij verrukt, “Rood!” Mensen keken kwalijk in zijn richting – de NS is niet iets waarmee je mag lachen, op de NS mag je enkel schelden. Hij boog zich naar mij toe en fluisterde: “Kijk, al die gezichten, ook rood!” Eerst vond ik dat niet bepaald aangenaam, het manische gefluister van een vreemde man in mijn oor, maar toen ik al die gezichten zag, toen ik zag dat hij gelijk had, kon ik het niet helpen en begon ik ook te lachen. Aangestoken, mag ik wel zeggen. Hij legde uit dat God elke dag stipt om 16:57 uur een kleur aan hem openbaarde en vandaag was dat onverbiddelijk en overduidelijk ‘Rood!’.
De trein kwam weer op gang en nu het ijs was gebroken zag meneer Belletjes zijn kans schoon om gauw nog enkele theologische inzichten met mij te delen. Wild gesticulerend alsof hij een voltallig orkest zat te dirigeren vertelde hij mij over Oppenheimer. “De pappa van de atoombom.” Volgens meneer Belletjes had Jezus de aarde allang voor een tweede keer bezocht, in de gedaante van Oppenheimer. Voorzichtig polste ik hoe het in dat geval zat met de Dag des Oordeels. Had God ons aardse bestaan dan niet allang op moeten heffen? Domme vraag. “Denk eens na,” zei hij glunderend van eigen gelijk, “denk gewoon eens na.” Ik dacht na, maar begreep niet waar hij naartoe wilde. “De atoombom!” riep hij zodat iedereen in de wagon weer omkeek, “Trinity. Hiroshima. Nagasaki. Bom. Bom. Bom. En dat was nog maar het allerkleinste beginnetje. Oppenheimer heeft in naam van zijn vader, de Vader, onherroepelijk de Apocalyps over ons uitgeroepen.” Hij knorde. “We hebben genoeg atoomwapens bij elkaar gesprokkeld om onze planeet veertien keer op te blazen. Poef. Onafwendbaar. Bom. Bom. Bom.” Hij keek naar buiten alsof de bommen daar werkelijk vielen en klakte herhaaldelijk met zijn tong. “Het kost tijd. Uiteraard kost het tijd. God had ook meer dan één dag nodig om de aarde in elkaar te knutselen. En iets afbreken is heus niet zo’n pretje als het lijkt.” In zijn ogen leek zich een vreemd soort gloed op te houden. “Onthechting doet au.”
We kwamen aan op Groningen Centraal. Met een wat ongemakkelijke handdruk namen we afscheid. Als ik hem niet geloofde moest ik maar eens langs komen. Hij kon zijn theorie bewijzen met een televisiefragment waarin Oppenheimer toegeeft dat hij “de Dood is” en waarin een vuurtong in beeld komt. Hij gaf mij een visitekaartje met zijn naam en adres. Op de achterkant stond de eerste zin uit het boek Prediker. 'IJl en ijdel, zegt Prediker, ijl en ijdel. Alles is ijl en ijdel.’ Toen ik opkeek, was meneer Belletjes al in de mensenmassa verdwenen.
Aanvankelijk beschouwde ik het als een wonderlijke ontmoeting met een wonderlijk figuur waar ik nooit meer iets mee te maken zou hebben. Ik kan niet ontkennen dat ik zelfs enigszins opgelucht was toen ik ongedeerd van het station naar huis liep. Maar dat visitekaartje bleef maar in mijn portemonnee zitten. Weken, maanden. ‘IJl en ijdel. Alles is ijl en ijdel.’ Overal waar ik kwam zag ik meneer Belletjes. Op straat in het voorbijgaan, op tv in het publiek van 1-tegen-100, als vuilnisman. Was het angst? Was het fascinatie? Ik had werkelijk geen idee. Op een zweterige zomerdag, nadat ik zelfs de conciërge op mijn school had aangezien voor meneer Belletjes, besloot ik dat er niets anders op zat en belde ik hem op. Hij was zeer vereerd en verrast dat ik me hem nog herinnerde en we maakten een afspraak om samen bij hem thuis naar het betreffende tv-fragment met de vuurtong te kijken.
Hij leek veranderd. Hij lachte nog wel, maar eerder gelaten dan verlicht. Hij schonk mij een blauwe IKEA-beker met cola in en verzocht mij op de bank plaats te nemen. De woonkamer stond vrijwel leeg. Een kast, een tv met videospeler en in de hoek een Gispenstoel onder een plastic zeil. De vloer leek pas gelakt. Hij schoof de gordijnen dicht (“opdat de vuurtong goed zichtbaar is”), stopte de videoband in de videospeler en kwam naast mij zitten. Ik was zenuwachtig, zeker toen ik mij bedacht dat als er iets zou gebeuren, niemand het kon zien nu de gordijnen dicht waren. Maar die zorgen vergat ik al snel toen het bleke gelaat van Oppenheimer in beeld verscheen. Hij sprak en ik kan niets anders zeggen dan dat het mij raakte.
http://youtu.be/26YLehuMydo
Misschien was het de cola in de blauwe IKEA-beker, misschien de manier waarop het licht van de tv de kamer vulde, ik weet het niet, maar ik moest mijn best doen om niet te huilen. Meneer Belletjes vroeg of ik de vuurtong had gezien. Ik schudde mijn hoofd. Hij spoelde terug en pauzeerde op het moment dat er rechts in beeld vlak boven de schouder van Oppenheimer een klein, zwart vlekje verscheen (in het bovenstaande YouTube-fragment verschijnt de vlek in de veertiende seconde). “Voilà, de vuurtong!” riep hij, “De uitstorting van de Heilige geest. De verbinding tussen Vader en Zoon.” Natuurlijk geloofde ik niet dat Oppenheimer met wat voor Goddelijke entiteit dan ook in verbinding stond, maar ik kon evenmin ontkennen dat het leek alsof Oppenheimer aan het tolken was. Alsof hij een oortje in had waarlangs hij woorden kreeg ingefluisterd uit een verre, vreemde taal, die hij ter plekke naar het Engels vertaalde.
Een soortgelijke gedachte legde ik voor aan meneer Belletjes. Hij reageerde niet. Hij staarde naar buiten alsof zich daar iets afschuwelijks voltrok. Een verkeersongeluk, een aanrijding. Ik had het gevoel dat ik iets moest zeggen, dat ik iets had goed te maken, maar ik kon geen woorden vinden. Wat verwachtte hij van mij? Waarom had ik mij überhaupt ooit met deze man ingelaten? “Drink je cola op”, zei hij plots. De dwang in zijn stem liet er geen twijfel over bestaan. Ik dronk mijn cola op en begreep dat het tijd was om te gaan.
Een week geleden, toen ik op YouTube uit pure verveling BBC-documentaires over snaartheorie en higgsdeeltjes zat te kijken stuitte ik toevallig op het fragment van Oppenheimer en de vuurtong. Onwillekeurig beschouwde ik het als een teken, een aansporing om meneer Belletjes nog eens op te bellen. Ik kreeg zijn zus aan de lijn. Zij vertelde mij dat meneer Belletjes begin deze herfst is overleden aan een herseninfarct. Ik heb sindsdien het vuurtongfragment wel tachtig keer bekeken en ik ben er nog steeds niet uit. Misschien is het wel helemaal niets. Hij lijkt me in ieder geval erg moe, Oppenheimer. Uitgeput. Wat wist meneer Belletjes precies? En misschien nog wel belangrijker, ja, veel belangrijker: waar kwam hij vandaan?
-
Tiemen Hiemstra is schrijver en theatermaker. Hij opereert vanuit de Antwerpse schaduwen.