De wereld staat in brand en dat mag niet onbeschreven blijven. In een samenleving waarin alles wat mensen produceren moet kunnen worden uitgedrukt in cijfers, blijft één beroepsgroep jammerlijk achter: die van de kunstenaars. Zij zouden niet langer moeten accepteren dat hun beroep als ‘hobby’ wordt gezien, aldus Ella Kuijpers.
In De Groene Amsterdammer van afgelopen week, die focuste op de werkende mens, stond een artikel over het lot van de werkende kunstenaar. Om de liberale dreiging op cultuursubsidie vanuit de overheid te schetsen werden de veelbesproken voorbeelden aangehaald: Wiebes en Zijlstra. De gevreesde liberalen van de kunstsector, want kunst ís geen hobby, aldus De Groene.
In een liberale vrije markt is de rol van de overheid zo klein mogelijk. Er is dus nauwelijks plaats voor aanbod waar geen vraag voor is, ofwel kunst. Echter, kunst kan wel van grote waarde zijn voor een maatschappij. Zo geniet ons Concertgebouworkest internationaal aanzien, omarmt het bedrijfsleven kunstenaars als Daan Roosegaarde en vliegt het Nederlands Dans Theater de hele wereld over. Toch geniet slechts een select gezelschap van deze kunst. Een liberaal zou denken: voor wie subsidiëren wij die kunst? Dat is een redelijke vraag, maar de waarde van kunst moet breder opgevat worden dan alleen de cijfers uit de box office. Deze waarde kan op vele manieren uitgedrukt worden, behálve in cijfers. Dat is het lot van de kunst.
De kunstmarkt is bovendien grillig. In de superstar economy die zijn stempel drukt op de kunstwereld, waarin kunstenaars ook supersterren kunnen worden door in de juiste scene aanwezig te zijn of veel aandacht te trekken met hun werk of persoonlijkheid (denk aan de recente stunt van Banksy), is het succes van een kunstenaar onvoorspelbaar. En daarom, zo schrijft De Groene, “is het deze gedachte aan een doorbraak die, behalve voor stress, ook voor een aangename vurigheid en vaart kan zorgen”.
Kunstenaars komen terecht in een markt waarin hun product een luxegoed is.
Maar het is niet de doorbaak of het financieel succes dat door de kunstenaar moet worden gezien als teken van bestaansrecht. Als de kunstenaar deze liberale retoriek gebruikt graaft zij haar eigen graf. De kunstenaar moet altijd haar professie als beroep beschouwen en hiervoor erkenning eisen. Ook kunstenaars wier waarde niet uitgedrukt kan worden in cijfers, creëren maatschappelijke waarde.
Kunstenaars studeren aan de academie en voeren daarna het beroep uit waarvoor ze zijn opgeleid, maar komen terecht in een markt waarin hun product een luxegoed is, maar die eigenlijk voor iedereen toegankelijk moet zijn. En daarom is subsidie nodig. Want iedereen, mensen met een hoog én een laag inkomen, moet gevormd kunnen worden door muziek, film, beeldende kunst, theater, en ga zo maar door. En ja, Wiebes, ook literatuur is kunst.
Ook een onbekende kunstenaar moet kunst kunnen maken. Maar als je een liberaal tegenkomt die kunst uitlegt als ‘hobby’, wijs hen dan op de successen van Van Gogh, Iris van Herpen, Jaap van Zweden, Piet Mondriaan, Janine Jansen, Anton Corbijn of Hans van Manen. Zij zijn ook ooit begonnen als (arme) kunstenaar, maar hun succes is inmiddels wel uit te drukken in de cijfers.
Wat me tegenstaat is de houding van de kunstenaar die zijn eigen beroep tenietdoet. De Groene schrijft dat kunstenaars beseffen niet te voorzien in een eerste levensbehoefte. Daardoor beschouwen zij zichzelf als bevoorrecht om hun beroep te mogen uitoefenen, zelfs als dat gepaard gaat met onzekerheid en financiële instabiliteit. Maar met deze zelfspot gaat een kunstenaar niets aan zijn situatie veranderen. Dus, kunstenaar: sta op voor je beroep, onderneem en verenig je in beroepsorganisaties! Conformeer je niet aan de kijk van de liberaal. Want het kunstenaarschap is een beroep, geen hobby.
Beeld: coyot via Pixabay