In de tuin gaan sommige dingen dood, terwijl andere overleven. Net als in het echte leven, zo blijkt tijdens het luistervinken in John de Wolfs favoriete restaurant.
Een paar dagen geleden viel er een vogel uit de boom in onze tuin – daar leek het in ieder geval even op. Een paar weken eerder was de boom binnen korte tijd van een grote dooie struik veranderd in een witroze wolk. Nu is het gevaarte plots roestrood geworden, het is eind maart en ik heb geen idee of dit een normale gang van zaken is.
Ik droeg mijn zonnebril; maar omdat ik uit gierigheid al jaren verzuim de glazen te laten slijpen, zag ik weinig. Ik kon nog net met zekerheid vaststellen dat het dier een zwart-wit verenpak had. "Zou het een zwaluw zijn?", dacht ik. Het weer was er tenslotte al weken naar en voor zover ik kon zien was het dier alleen. Maar zitten zwaluwen in bomen? (Later zou ik van de vogelkenner met wie ik samenwoon, en lief en leed deel, horen dat het een ekster zal zijn geweest.)
Gelukkig was ik als visueel lichtgehandicapte met een buitengewoon gebrekkige kennis van alles wat we tot het domein van de natuur plachten te rekenen wel in staat te luisteren naar de lokroep van de vogel. Hij maakte de vreemdste geluiden die mij vooral aan een gameboyspelletje deden denken. Nadat ik een paar minuten had geluisterd, bedacht ik ineens dat het nog veel meer weg had van een lasergame. Nu heb ik voor zover ik mij kan herinneren maar eenmaal in mijn leven gelasergamed: vijftien jaar geleden, in de kubuswoningen vlakbij station Rotterdam Blaak. Maar die elektronische jaren negentig geluiden banen zich een weg naar de diepste regionen van het brein, want hier waren ze weer.
Na nog een paar minuten zag ik hoe de vage vogelgedaante nonchalant naar een takje een halve meter lager sprong. Daarna liet hij zich vallen. Het was half duiken en half neerstortten wat hij leek te doen, al leidde het weinig twijfel dat hij op tijd zijn vleugels zou uitslaan. Toen hij dat een meter of vijf lager eenmaal deed, maakte de zwart-witte vlek een sierlijke bocht, als een stuntvliegtuigje dat onder het toeziend oog van het toegestroomde publiek onder een brug doorvliegt. Uiteraard terwijl de mensen kleine clichékreetjes slaken en naar adem happen: reflexen die het onderdrukken van de stille hoop op een ongeluk verraden.
Een dag nadat de vogel niet uit de boom was gevallen zagen mijn vriendin en ik hoe de kat voor de tuindeur zat te wachten tot hij zou worden binnengelaten. Tussen zijn kaken had hij een buitengewoon gelaten of dode muis geklemd. "Gelukkig maar dat we geen kattenluik hebben", zei mijn vriendin.
Plots bewoog de muis. Het was onmiskenbaar 'een teken van leven', maar er sprak weinig overtuiging uit.
Om mijn vriendin voor te zijn, zei ik: "Shit, hij leeft nog."
"Wat doen we nu?" vroeg ze.
"Ik ga koffie zetten", zei ik.
"Moeten we niet iets doen?", vroeg ze.
"Hij is zo goed als dood. Dit kan nooit lang meer duren."
Nadat we een paar minuten met besluiteloos met onze koffie voor het raam in de keukendeur hadden getreuzeld, besloot de kat met de muis te gaan spelen. Er bleek nog onvermoed leven in het beest te zitten. Maar telkens wanneer de muis dreigde te ontsnappen, sprong de kat met een sierlijke boog op zijn prooi. Ik had eens een filmpje gezien van een vos die jaagt in de sneeuw. Wanneer hij onder het dek iets ruikt, luistert hij waar een marmot (of wat dan ook, ik ontbeer ieder kennis van het dieet van vossen die niet in Londen wonen) zich precies bevindt, dan springt hij een meter de lucht in om met zijn snuit naar voren de sneeuw in te duiken. Zo zag dit er ook een beetje uit, maar dan zonder de slowmotion. Ik overwoog even deze gedachte te delen met mijn vriendin, maar in plaats daarvan zei ik: "Ik verlos hem uit zijn lijden met een schep."
"Dapper hoor. Maar leg er dan wel eerst een krant op", zei mijn vriendin.
Ik nam de krant die ze me toestak aan en stapte naar buiten. De kat schoot tussen mijn benen door naar binnen, zonder zijn prooi. Ik pakte een schep die tegen de muur stond en verzamelde moed. Zou ik de muis gewoon een mep verkopen met de platte kant? Of kon ik beter de schep op zijn nek plaatsen en een duwtje geven?
Ik draaide om en keek naar de plek waar de kat de muis had achtergelaten. Er was niets te zien. In mijn ooghoek zag ik een piepklein schimmetje verdwijnen achter een klein hoopje afval.
"Wat erg. We hadden veel eerder moeten ingrijpen", zei mijn vriendin.
Met dat ‘we’ bedoelde ze onbewust volgens mij vooral ‘jij’, maar dat vergaf ik haar direct.
"Ik hoop niet dat het een moedermuis met allemaal babymuisjes was. En dat het hele gezin nu omkomt omdat moeders dodelijk gewond is geraakt", zei ze.
Ik bromde iets dat op een instemmend antwoord moest lijken (een familietrekje bedenk ik nu) maar dat al te gemakzuchtige sentimentalisme bleek een stuk moeilijker te vergeven.
Eergisteren had ik de tuin ingeruild voor een terras. De koffie was op en in plaats van nieuwe te kopen en vervolgens een pot te zetten leek het me gemakkelijker naar La Salute, het favoriete restaurant van John de Wolf, te fietsen en daar een cappuccino te bestellen. Ik weet dat dit het favoriete restaurant van John de Wolf is omdat dat onlangs in het magazine van de Volkskrant stond. Binnen is er een handtekeningenmuur waar lage Rotterdamse adel (vooral mensen van de lokale televisie en oud-eredivisievoetballers) een krabbel of een aanmoediging heeft gezet. Ook hangen er foto’s van het personeel met een lachende en gepommadeerde Graziano Pellè. Het is een van de weinige plekken waar ik het heel normaal zou vinden om plotseling naast bijvoorbeeld Jean-Paul van Gastel en zijn gezin te zitten. Hij zat er in dit geval niet en ook dat voelde eigenlijk erg vanzelfsprekend.
Toen ik een paar minuten zat, mijn cappuccino met een overdreven witte schuimkam met grote bellen (en een wat nonchalant gedrapeerde deken van cacaopoeder op de plek waar je al bijna een hartje of dennenboom verwacht – kortom, een cappuccino zoals je ze niet ziet in de wat hippere gelegenheden dus) stond reeds op tafel, ging een tweetal vrouwen aan het tafeltje naast me zitten. Ze waren ergens in de dertig. Waarschijnlijk al een jaar of tien. Een van de twee parkeerde een Bugaboo, een blauw-crèmewit kleurig model genaamd ‘Cameleon’, naast het tafeltje.
Terwijl ik probeerde te begrijpen wat er zo prachtig is aan een verhaal van de Amerikaanse schrijfster Annie Dillard (een fragment uit haar memoir An American Childhood waarin ze er binnen het bestek van een paar honderd woorden in slaagt zo veel te vertellen en de lezer zo intens te vermaken dat mijn hoofd ervan gaat duizelen, terwijl het op het oog niet meer is dan het relaas van een middag waarop ze een sneeuwbal naar een auto gooide) begon het tweetal te babbelen.
Voordat de aanwandelende ober iets kon zeggen, zei een van de twee: "Heeft u misschien een oplader voor een iPhone 4s?"
Toen de in het zwart-wit gestoken man op even verbaasde als verontschuldigende toon zei dat hij dat helaas niet had, kostte het mijn buurvrouw zichtbaar moeite haar teleurstelling te verbergen.
De ober sprak gebrekkig Nederlands, hij communiceerde vooral in Italiaanse grmmpfen en universele gebaartjes. Al het personeel van La Salute spreekt onderling Italiaans. Sommigen met een Nederlands accent zo vet dat het niemand kan ontgaan dat de voertaal in de bloedbanen van de spreker gewoon plat Rotterdams is. Zelfs in het sjieke Hillegersberg spreken geboren Nederlanders geen Nederlands, al stemt iedereen natuurlijk wel netjes VVD.
Mijn buren bestelden een kop thee en een la-tuh ma-kie-ja-tó.
De vrouw met de kinderwagen begon te vertellen over een man die haar jaren het hof had gemaakt. Het klonk ergens alsof ze was gestalkt, maar zij leek het toch vooral als een compliment te hebben opgevat.
"Als ik hem dan belde, dan hoefde ik echt maar ‘knip’ te doen en dan liet hij een wijf zitten in een restaurant", zei ze. "Maar ja, ik zat thuis met iemand die terminaal was. Dus ik zat daar natuurlijk helemaal niet op te wachten."
Het gesprek kabbelde zo een tijdje door en ik richtte me weer op mijn boek, maar langzaam wrong de monoloog van mijn buurvrouw zich weer een weg naar binnen. Haar vriendin interrumpeerde haar amper, en echt coherent klonk wat ik opving niet, maar ze sprak vol geestdrift en ik kon moeilijk niet luisteren.
"Hij deed natuurlijk een pilletje hier, een pilletje daar…" zei ze. "Altijd, wanneer hij dan iemand tegenkwam, zei zo iemand tegen hem, waarom heb je dat nou gedaan, waarom ben je zo stom geweest? Marja uit Tilburg, die was zo leuk. Die paste echt bij jou… Maar ja, ik had net iemand begraven."
"Hij was helemaal lijp… Hij leek heel erg op… ken je ‘allo ‘allo, die serie? Ja, op die ene!"
"Het had ook allemaal heel anders gekund natuurlijk. Soms gaan dingen niet zoals ze ook kunnen gaan… Wil jij nog een pepermunt?"
Haar vriendin accepteerde het pepermuntje met de gelatenheid die ik herkende van de aan de dood ontsnapte muis.
"Ja en haar vader gaf les aan de universiteit. In Amsterdam. En daar was hij natuurlijk van onder de indruk. Hij was altijd onder de indruk van mensen die hadden gestudeerd… Met de poen zat het trouwens allemaal wel goed toen. Ja dat is heel erg om te zeggen…"
Ze viel even stil.
"Ik heb altijd het gevoel dat dat wat je zegt ook tegen je gebruikt kan worden", zei ze.
Op dat moment besefte ik dat ik alleen nog maar zat te luisteren omdat ik haar op hetzelfde moment kon veroordelen. Iedere keer dat ze haar mond opentrok kon ik me ergeren aan haar lichtzinnigheid, aan het stomme sjaaltje dat ze droeg, aan hoe ze latte macchiato zei – hoe onze maatschappij langzaam in verval is geraakt vanaf het moment dat men ophield met koffie verkeerd aan te bieden! – aan hoe volledig ze met zichzelf bezig was terwijl ze vertelde over wat toch ook vooral andermans misère leek te zijn. Ik had alleen haar licht- tot totaal absurde uitspraken willen horen, de dingen die, zeker een klein beetje uit hun context gelicht, duidelijk maakten wat een naar mens ze wel niet was. Ik zocht onbewust naar bevestiging van mijn stille overtuiging dat de meeste mensen niet goed snik zijn – ook, of juist, wanneer het gaat om zaken als liefde en de dood.
Vandaag zit ik weer in de tuin. Voor het bankje waarop ik in de zon zit, zie ik hoe een zwarte mier ("drie billen op een rijtje", las ik vanmorgen toevallig in een necrologie, dat was hoe Hugo Brandt Corstius zo’n dier noemde) een klein rood duizendpootje probeert te vervoeren. Het rode beest leeft nog. Hij meet zeker vijf keer de lengte van zijn belager maar kan zich met geen mogelijkheid ontworstelen aan diens greep. De mier sleurt hem eerst mee zoals een kind een speelgoedauto aan touwtje achter zich aan zou slepen, een beetje verveeld, maar na een minuut of wat verandert de mier van gedachten en besluit hij te proberen de duizendpoot als een lans voor zich uit te steken. Wanneer de duizendpoot zich kromt en blijft steken in een oneffenheid in de stoeptegel, denkt de mier hem te kunnen opvouwen, als een pakketje dat hij op zijn hoofd zou kunnen torsen.
De mier gaat nergens heen, zo lijkt het. Hij blijft de duizendpoot vervoeren, maar doet dat eigenlijk steeds op hetzelfde stukje stoeptegel, een gebied niet veel groter dan tien bij tien centimeter.
De duizendpoot is ten dode opgeschreven, maar dat zijn we eigenlijk allemaal. Ik probeer te bedenken hoe lang ik het zou kunnen volhouden hiernaar te kijken en vraag me af of ik, als ik nu heel lang en goed kijk, iets belangrijks, iets van een dieper inzicht het leven zou kunnen ontdekken.
Het leven is hiervoor in ieder geval te kort, denk ik na ongeveer dertig seconden.
Ik ga weer rechtop zitten en doe mijn ogen dicht. Ik zie hoe alles stilstaat en tegelijk in beweging is. Een oranje zee zover het oog rijkt. Buiten is het windstil maar hier, een millimeter voor mijn ogen, leeft alles. Kleine golfjes die worden gevormd door stromend bloed in mijn ooglid, van achteren verlicht door de zon – als de lichtbakfoto’s van Jeff Wall die nu in het Stedelijk Museum in Amsterdam hangen. Als ik mijn ogen harder dichtknijp, wordt de kleur van de zee donkerder. Het oranje dat tegen lichtgeel schurkte vloeit langzaam over in een steeds dieper rood, totdat het bijna zwart is. Bijna, maar niet helemaal. Dan komt er toch een inzichtje uit de duisternis opdoemen: leven is precies lang genoeg om zo af en toe in de zon te zitten en je ogen te sluiten.
Sentimenteel, ik weet het. Maar je eigen sentimentaliteit blijkt gelukkig gemakkelijker te vergeven dan die van je vriendin.