Al vier jaar woon ik waar ik woon, maar dat is toch nooit meer geweest dan de plek waar mijn huis staat. Ik heb vrienden in de Watergraafsmeer, Slotervaart en Zeeburg, werk in Oud-Zuid en ga uit in het Centrum. Mijn directe buren ken ik weliswaar vrij redelijk en natuurlijk de Turkse pizzabakkers op de hoek en de Chinese snackbardame even verderop en dan nog die jongen van de videotheek die altijd vindt dat ik betere films zou kunnen huren. Maar echt een ‘buurtgevoel’ heb ik hier niet. Ook nooit speciaal behoefte aan gehad. Tot ik de briefjes zag hangen.
De briefjes hingen voor ramen waar ik langs liep. Waar liep ik naartoe? Waar liep ik van weg? Op Hemelvaartsdag om half acht verzamelen voor de kerk en dan zwerffietsen tellen, daar kwam de boodschap op neer. Natuurlijk had ook ik last van het chronisch gebrek aan parkeerplekken voor mijn stalen ros. Vaak waren mijn fietstochten korter dan mijn zoektochten, maar daar was ik in de loop van de jaren qua tijdsmanagement rekening mee gaan houden. Toch was het aanbrengen van verbetering in deze situatie niet voor mij de hoofdreden om mij bij de buurtschouw aan te sluiten. Nee, ik was nieuwsgierig naar dat vermeende buurtgevoel. Had ik echt iets gemist wat ik nooit gemist had? Begon het gemis bij de realisatie van een gebrek? Mijn woonplek was nooit meer geweest dan een tussenstation, maar wellicht kon het zoveel meer zijn. Ik moest participeren en zou dan kunnen aarden. De briefjes leken door een hogere orde voor mijn ogen te zijn geplakt. Ik wist wat mij op Hemelvaartsavond te doen stond.
Ik stond voor de kerk, maar er was helemaal niemand. Was ik te vroeg? Was ik te happig geweest? Was ik de enige die de briefjes had gezien en hadden ze er wel echt gehangen? Maar daar kwamen twee meneren aangelopen. De ene had een groot notitieblok in zijn hand, de andere een camera. Zij waren het buurtinitiatief en bleken al gauw een goed geolied komisch duo te vormen. De man met het notitieblok had dertig jaar in de metaalbewerking gezeten en daar enkele vingers aan verloren. Nu was hij amateur-socioloog, stadsjutter en zelfbenoemde ‘situaties-verbeteraar’. Zo vertelde hij met trots dat hij een wethouder tijdens een wandeling van anderhalve meter op meer dan veertig fouten in de bestrating had gewezen. Van hem waren natuurlijk de briefjes afkomstig. Hij had naar eigen zeggen al wat voorwerk gedaan en het aantal decimeter stof op alle fietszadels in de nabije omtrek geteld. Dat aantal had hij gedeeld door het aantal stallingplaatsen en was daarmee tot een cijfer gekomen dat er niet om loog. Zijn compagnon met de camera was zeker twintig jaar jonger, maar duidelijk een goede vriend. Hij maakte op uiterst amicale wijze alles belachelijk wat de zadelteller zei. Ik beet bij ieder pesterijtje even op mijn lip, want de zadelteller had wel wat weg van De Baron van Bassie & Adriaan en ik was bang dat hij elk moment in een woedeuitbarsting kon ontsteken. Maar hij bleek juist uiterst zachtaardig en leek de meeste grappen bovendien niet te horen. Wel vertelde hij zelf een aantal goedbedoelde moppen, maar die leken een clou te ontberen. We wachtten nog enkele minuten voor de kerk om te kijken of er zich nog iemand bij ons trio aansloot.
De vierde man kwam op zijn gemak aangelopen. Hij kende ons niet en wij dachten hem ook niet te kennen. Maar al gauw bleek hij de bewoner te zijn van het befaamde gordijnloze huis in de straat, waar we elke dag dwangmachtig even naar binnen moesten kijken. We hadden hem dus vaak aan zijn eettafel zien zitten. Ik was er altijd vanuit gegaan dat het een vervelende man moest zijn, omdat hij zo graag wilde dat men hem de krant zag lezen. Maar hij bleek een reuze aardige vent, hoogstens lichtelijk excentriek. In zijn linkeroor glinsterde een diamant in de vorm van een dolfijn. Met z’n vieren begonnen we onze wandeling.
Behalve de fietsenwrakken (of ‘weesfietsen’, zoals hij ze vertederend noemde) werden door De Baron nog een heleboel andere zaken becommentarieerd die mij nooit eerder waren opgevallen. Zoals de raamkozijnen van nummer 385, die toch overduidelijk het hele straatbeeld verpestten. En het huizenblok voorbij het plantsoen, dat onvakkundig gerestaureerd zou zijn. Hij klopte op de muren om zijn standpunt te onderstrepen. Ik klopte achter hem aan en bromde instemmend. De compagnon, gehurkt boven hartvormige hondendrollen, maakte foto’s van hoeken die men mogelijk over het hoofd kon zien. De man zonder gordijnen pulkte aan zijn dolfijn en opperde verlegen dat het toch allemaal wel meeviel. Even later kwam een man met een teckel naar ons toegelopen. Hij dacht dat de buurtschouw morgen was, maar zou vanaf hier met ons meeschouwen. Dan waren we dus nu met z’n vijven.
Uiteindelijk hadden we drie uur lang dezelfde paar straten heen en weer gelopen en alles wat ons opviel werd door De Baron genoteerd en door De Compagnon gefotografeerd. De Man Met De Teckel was het met de meeste bevindingen niet eens. Naar zijn mening was de enige oplossing het bouwen van een fietsenflat in de kerk. De Man Zonder Gordijnen vroeg zich een aantal keer hardop af wanneer we koffie gingen drinken, maar daar werd door niemand op gereageerd. De Teckel urineerde over iedere weesfiets, en droeg zo op zijn manier bij aan de telling. De Baron zei dat hij een telefoonnummer had van een milieuagent die buiten kantoortijden om goed werk deed. Daar zou ik eens contact mee op moeten nemen.
Het huis van De Baron stond vol met glazen vitrines. Daarin zaten tinnen vrachtwagens en bussen. Hij had er achthonderdzestien in totaal, maar de meeste stonden in de kelder. Over elk stuk viel wel een verhaal te vertellen. Daar had onze Koningin nog in gereden. Daarmee ging hij voor de oorlog iedere dag naar school. Zo werden ze niet meer gemaakt. Hij kocht elke maand nieuwe exemplaren op de beurs in Houten en verkocht daar zijn overschotten. In een benauwde kantoorkamer vond hij achter twee antieke faxen tussen een stapel papieren het nummer van de milieuagent, geschreven op een lucifersdoosje. Ik nam het over in mijn agenda en wist dat dat nummer mij vanaf nu elke dag zou aankijken en er geen enkele weg terug meer was. Toen ik thuiskwam vroeg mijn vriendin of ik een leuke avond had gehad.
Vanmiddag liep ik over straat om een Turkse pizza te halen. Ik passeerde de man met de teckel en we groetten elkaar. Ik ben een buurtgenoot. Ik besta.