Op station Almere Poort waait het zoals gewoonlijk harder dan in de rest van het land. Het treinstation ligt in een soort niemandsland, waar rioolbuizen zijn opgestapeld in verzakkende zandgrond. Afgezien van af en toe een strook gitzwarte busbaan, wordt het braakliggende land door niets onderbroken, niets zo ver de blik reikt tot BOINK de kaarsrecht afgesneden etagebouw weer begint. De enige beschutte plek op het station is het glazen wachthok. Onder een van de bankjes daar ligt een flinke plas spuug. Spuug van herhaaldelijk en diep uit de keel op de grond tuffen. Dikke rochels.
Ik zit nog maar amper als twee identieke jochies binnenkomen, beiden maximaal dertien. Het enige verschil is hun formaat en, bij nader inzien, ook hun huidstructuur. De één is groot, ietwat gezet en de kleine heeft heel veel felrode pukkeltjes. Allebei dragen ze een zwarte slaapzakjas met capuchon, een ruimzittende spijkerbroek en zwarte sportschoenen. Ze groeten me allervriendelijkst en struikelen dan haast over de plas spuug.
“Woejoooo. Is dit van Aaron?” De kleinste maakt een wappergebaar met zijn hand, wat ik als het uitbeelden van ‘linke soep’ zou uitleggen, maar wat bij dertienjarigen tegenwoordig blijkbaar ‘kankerkapot’ betekent.
“Wie kan d’r nou zóveel spugen?” Even kijken ze naar mij. Ik trek mijn onderkaak in de ‘al sla je me dood’-pose, wat bij dertienjarigen tegenwoordig hopelijk ongeveer hetzelfde betekent.
“Aaron is helemaal niet buiten geweest in de eerste pauze, dus het kan neverniet van hem zijn. Ik zweer het je.” De grote heeft een stem die past bij de coolste helft van een vriendschap: diep en achteloos stoer.
“Hoeveel zal ik draaien?”, De kleine klauwt voorzichtig door het boterhamzakje.
“Lekker kankerdik. ’t Was toch een vriendenprijsje.” Hij kijkt even schalks opzij, naar mij, en gaat verder. “Vierentwintig gram voor zestig euro, vriendenprijsje of niet? Maar dat deed 'ie alleen maar omdat ie zat te spacen van de pep, dat zegt 'ie zelf.’"
De kleine start de voorbereidingen voor het stickie met zijn tong een beetje naar buiten. Uit zijn slaapzak tovert hij een neongroene grinder en op zijn portemonnee spreidt hij nauwkeurig een lange vloei. Geen wind hier.
“Wat doe je nou zenuwachtig?”, vraagt de grote. “Ben je bang voor de docenten, dat je geget wordt? Mij hebben ze al een paar keer geget en één keer mijn moeder gebeld: ‘Ja goedendag mevrouw IJsselgraaf, dit is Judith van het ROC, wij hebben uw zoon met een stickie betrapt vanmiddag!’ Ja hallo, de domme bitch, nou én? Vindt mijn moeder heus niet erg. En wat wil ze doen? Mij vastbinden op mijn slaapkamer? Ik bel gewoon de dealer. Én ik heb een ladder op mijn kamer. Weetjewel.”
De scherpe geur van goedkope wiet voert me meteen terug naar de vorige helft van mijn leven. Naar het pinhokje van de ABN-AMRO bank. Naar het betonnen trappenhuis van de parkeergarage naast het stadshart van Doetinchem (ja, Doetinchem. Blowen). Wij hadden geen huisdealer die de wiet rechtstreeks aan je voeteneinde afleverde; wij moesten eindeloos posten om de hoek van The Diamond tot er iemand langskwam die eruitzag alsof hij best even een tientje White Widow wilde halen (en vooral ouder dan achttien was).
Ik wil de jongens in het wachthok vragen hoe zij hun blowplekken kiezen, en of ze die plekken dan ook namen geven. Het trappenhuis van ‘onze’ parkeergarage heette bijvoorbeeld T.R.E.N.T., waarvan ik de volledige betekenis vergeten ben maar die ‘R’ kan voor niets anders dan Relaxed staan. We waren zestien en zetten het halletje op vrijwel iedere doordeweekse avond blauw. Blauwgroen. In het weekend was het makkelijker, dan was er altijd wel ergens een zolderkamer buiten het bereik van ouders. Het lijkt ineens nog maar een paar weken geleden dat ik mijn klaslokaal niet meer kon vinden, mijn tas op school liet liggen en apestoned thuiskwam, moederlief passeerde met een gemurmeld ‘ik ben ziek’ en mijn zolderkamerbedje in kroop. Een paar weken geleden nog maar dat ik de beste tipjes van iedereen rolde en de wiet perfect klein kon kruimelen (want draaien kon ik niet). Het lijkt nog maar zó weinig weken geleden, dat ik uit gewoonte bijna mijn hand naar de jongen uitsteek om het wiet-tabakmengsel in te verzamelen, om hem het jointje op te laten draaien. Eigenlijk verwacht ik zelfs een van de eerste hijsen, want zo hoort dat als je je samen afzondert en stickies draait. Maar het is plots weer 2014 en de jochies duiken vlug in hun capuchons als er tegelijk met de wind van de openslaande deur ook meer forenzen het hokje binnenstromen.
“Tot ziens mevrouw”, knikt de grote.
“Dag”, zegt de kleine.
In 2014 hoor ik toch meer bij de forenzen. Ik heb een bruine leren tas. Er zitten zelfgesmeerde boterhammen in, en een krant en een boek.