Mijn echtgenote had me afgeraden te gaan en niet alleen omdat mijn nette broek de enige broek was die niet in de was zat. "Een avondje zuipen met vrienden, uitgerekend wanneer je de volgende dag in alle vroegte zo’n belangrijk gesprek hebt? Je wil dan toch lekker helder zijn in je hoofd?" Ik wuifde haar bezwaren weg. "Ach, je kent me toch, ik ben toch al nooit helemaal helder in mijn hoofd. Bovendien zijn wij ook allemaal de jongsten niet meer. Misschien dat ik het zelfs wel gewoon bij thee houd. Zo’n heerlijk glas muntthee, daar kan toch geen bier tegenop?"
Bier misschien niet, maar de jenever, wijn en whisky smaakten behoorlijk goed naast het bakkie bladeren. Het werd later en later en daarna steeds vroeger en van de laatste paar glazen, het afscheid en mijn fietstocht naar huis kon ik mij niet meer herinneren dan een wazige vlek en iets met een schreeuwende shoarmabakker. Het mag al met al een wonder heten dat alles vanmorgen zo piekfijn verliep. Ik had me dan wel bijna verslapen, maar in recordtempo was ik in mijn kleren gestapt en voordat de rest van het gezin wakker werd had ik het huis verlaten. Tijdens de heenreis voelde ik nauwelijks zenuwen, de gehele treinrit zat ik verdiept in mijn boek. En tijdens het sollicitatiegesprek hoorde ik mezelf uiterst gevat mijn twee competenties toelichten en zag ik mijn ondervragers met regelmaat grinniken. Het verliep, zogezegd, vlekkeloos.
Deze terugreis hoef ik mezelf voor de verandering dus niet gek te maken met alle dingen die ik eigenlijk had moeten zeggen. Ik kan in alle rust mijn boek verder lezen. En wat een prachtig boek is dit zeg. Werkelijk op elke pagina staat wel een zin die mij tot tranen toe weet te roeren. Dit is een van die zeldzame kunstwerken die mij niet alleen doen vergeten waar ik ben, maar ook dat ik ben. "Wacht niet op mij, Florentine," had de stem gesproken, "in het licht van jouw ogen loop ik toch altijd achter. Voorbij de rotsen woont mijn verdriet, je mag nu vluchten." Florentine snikte. "Nee," zei ze, "ik wil niet alleen gaan. Ik wil samen smelten. Mijn hart is een capsule die niet mag worden afgevuurd."
Ter hoogte van Hilversum weet er iets door mijn meditatieve cocon heen te dringen. Wanneer ik het opmerk, begrijp ik dat het er de hele tijd al was, als het gezoem van een verwarming, of het tikken van een klok. Maar waar die huiselijke geluiden met enige wilskracht nog wel uit het bewustzijn kunnen worden verdrongen, geldt voor de stem van de passagier achter mij dat, eenmaal opgemerkt, er geen mogelijkheid is om hem niet meer te horen. De stem is schor, kapot zou je ook kunnen zeggen, en fluistert op een toon van smerige samenzwering, vunzige voorstellen en gore geheimen. De persoon aan de andere kant van de lijn zal wel een smeerpijp zijn van het ontvangende soort. Terwijl ik probeer thuis te brengen in welke taal mijn achterbuurman spreekt, merk ik zijn geur op. Het is een geur zo zuur en penetrant, dat het ongelooflijk is dat hij me eerder niet was opgevallen. Nu heb ik steevast last van een verstopte neus als ik kort geslapen heb, maar toch. Deze man lijkt de dag begonnen te zijn met rauwe knoflook en geschifte melk.
Naarmate de treinrit vordert gaat de viespeuk tegelijk sneller en zachter praten, alsof hij doorheeft dat hij afgeluisterd wordt. Niet dat het veel uitmaakt, ik ken de taal toch niet die hij spreekt. Ik probeer me maar weer te richten op mijn boek. Florentine had gezien hoe het hemelgewelf zich opende. Ze sprak: "eeuwigheid, neem mij mee, naar een zee van boterbloemen. Ik zal opaal zijn. Ik zal schitteren." Mijn ogen blijven de letters volgen, maar ik moet vechten tegen de neiging om mezelf om te draaien, zodat ik kan zien hoe de goorling eruit ziet. Zijn gezicht zal wel onder de korsten en zweren zitten. Hopelijk hoeft hij er niet eerder uit dan ik, want dan kan ik een blik op hem werpen wanneer ik de trein verlaat. Gelukkig zit hij er nog steeds wanneer we aankomen op Amsterdam Science Park. Mijn hart klopt in mijn keel wanneer ik opsta en langs hem loop.
Hij blijkt een fris geschoren jongen, niet veel ouder dan ik, en draagt een brilletje met hoornen montuur. Zijn haar glimt en zijn huid glanst. Hij houdt geen telefoon in zijn hand en ik zie ook niets in zijn oor zitten. Toch prevelt hij door, met beschaamde blik.
Op het station loop ik langs de stilstaande trein een paar meter de verkeerde kant op, om door het raam heen het andere oor te inspecteren. Daarin ontbreekt eveneens apparatuur. Het is vreemd dat de stank hier op het perron nog steeds zo dichtbij lijkt te zijn. Dan strijk ik mijn wijsvinger langs mijn hoofd, alsof ik opeens bedenk dat ik toch de andere kant op moest. Terwijl ik mij omdraai, steek ik nonchalant een hand in mijn broekzak. Op dat moment realiseer ik me twee dingen. Ten eerste dat de jongen psychische problemen mag hebben, maar wel bijzonder beschaafd is. Hij hoopt zo min mogelijk op te vallen door de gesprekken in zichzelf zo zacht mogelijk te voeren. Iemand moet die arme drommel een keer duidelijk maken dat in dit kakofonische tijdperk een tegenovergestelde benadering vele malen effectiever zal zijn. Het tweede is dat mijn broekzak gevuld is met repen vlees en knoflooksaus.
"Nee, niet in mijn zaak!" hoor ik, ergens achterin mijn hoofd, de shoarmabakker schreeuwen. Voordat ik de pantalon verder inspecteer, weet ik al wat ik erop aan zal treffen. Even hoop ik nog dat het mee zal vallen. Maar nee, beide pijpen zitten onder de vetvlekken en aangekoekte kotskorsten.