Wie is er bang voor de boze wolf? Nou, ik. Als ik een boswandeling maak, en ik hoor geluiden van een onwaarneembaar wezen dat niet klinkt als een vogel, dan doemen beelden van wolven of andere monsters in me op. Als ik op een plek in dat bos sta waar niemand te zien is, verwacht ik dat er ieder moment een roversbende verschijnt en me aanvalt. Ga ik de deur uit, dan kijk ik routineus voorzichtig links om de hoek, of iemand klaar staat om me neer te knuppelen. Zodat ‘ie daarna mijn kostbaarheden kan stelen. Die ik overigens niet heb. Echt niet.
Sta ik beneden naast mijn fiets? Dan ben ik er zeker van dat iemand op dat moment mijn kasten overhoop haalt, op zoek naar schatten. Omdat ik de deur niet op slot heb gedaan. Hoor ik mensen op straat lachen, dan zie ik dat ze mijn handelen of uiterlijk beschimpen. Als mijn naam al rond gaat in de wereld, dan toch zeker op negatieve wijze. Zeg ik een verkeerd woord over de telefoon, dan is de inlichtingendienst aantekeningen aan het maken.
Zet ik op een warme dag de deur naar mijn balkon open? Hup, het wasrek ervoor, zodat een inbreker erover struikelt en mijn vriendin en ik gealarmeerd wakker zullen worden. “Wie breekt er nu in op de 5e verdieping?” vraagt ze. Niemand, natuurlijk. Maar dat doet er niet toe: als ik het kan bedenken, kan iemand anders het uitvoeren.
Lijd ik aan overmatige achterdocht, zoals Wikipedia suggereert, of is het gezonde alertheid? Het laatste, lijkt me. Better safe than sorry. Wat is immers erger dan het gevoel HAD IK MAAR? Precies, niets. En dat gevoel roep je dus keihard over jezelf af, als je je gezonde gevoel voor achterdocht laat varen.
Dat doet me denken: ik stond eens in een café, het was net, na een maand daten, stukgelopen met een meisje van de toneelvereniging. Ze sprak me die avond aan met mijn achternaam. Minuten later tekende ze zachte banen in een overhemd. Dat van de jongen die naast me stond. Ik weet niet meer wat ik dacht, maar ik kende er weinig betekenis aan toe. Hij had vast een slechte dag, zij was een vriendelijke vrouw. Zoiets. Nu denk ik: godsver. Mijn hemel, hoe kortzichtig was ik?
Situaties waarin je je paranoia wel moet laten varen zijn haast ondenkbaar. Toch bestaan ze. Archetypisch voorbeeld: de avond alleen, in een relatie. De ander is de deur uit, zonder jou, en jij wilt oprecht geloven dat je hem of haar vertrouwt. Tsja, je zal wel moeten. Het is een zeldzame uitzondering. De regel blijft onverkort: ben waakzaam.
Of liever nog: gooi er een schepje bovenop. Cultiveer je achterdocht, wees paranoïde.
Ron Vaessen (1987) schrijft aan zijn debuutnovelle en is redacteur bij het Tilburgs universiteitsblad Univers.