Maites stage bij een hoog aangeschreven instituut bleek minder zinneprikkelend dan van tevoren gehoopt. W.F. Hermans bood uitkomst.
Willem Frederik Hermans leidde een geknot, burgerlijk bestaan. Hij had geen vrienden en was altijd wantrouwig. “Iemand ontmoeten kost mij verschrikkelijk veel moeite,” zei Hermans in een aflevering van het televisieprogramma Literaire Ontmoetingen. “Meestal denk ik: hoe kom ik van hem af, hoe kom ik in godsnaam van hem af?” Deze gekweldheid kwam voort uit zijn geïsoleerde jeugd onder de hoede van overbezorgde, strenge ouders, die hem al snel duidelijk maakten dat wat hij als kind dacht te weten of worden, later bijzonder pietluttig en leugenachtig zou blijken. Dit terwijl de kleine Wim naar eigen zeggen toen al gekenmerkt werd door ‘een kolossale eerzucht’ en ‘superioriteitswaan’. Hierdoor liepen veel van Wims ondernemingen op grote teleurstellingen uit. De jonge Hermans was angstig, maar cultiveerde tegelijkertijd een agressieve drift om zijn angsten te boven te komen. Toen hij voor zijn verjaardag eens een zweepje cadeau kreeg, begon hij er meteen zijn zusje, tegen wie hij erg opkeek, mee af te ranselen. Zijn ouders verdonkeremaanden het zweepje vervolgens, iets dat Wim in grote teleurstelling en boosheid achterliet. Dat hij van jongs af aan het universum als sadistisch beschouwde, is dus niet verwonderlijk. Mislukking was overal, en het was onontkoombaar.
Mislukkingskunstenaar
3 september 2012. Gang in, gang uit. Deur open. Een man met kort melkboerenhondenhaar kijkt op. “Meneer? Kunt u helpen? Ik ben de nieuwe stagiaire. Mijn computer doet het niet.” Zo veelbetekenend begon mijn leven als stagiaire bij de Afdeling Letterkunde van een wetenschappelijk instituut. In de aanloop naar die paar maanden had ik me, enthousiast en ambitieus als ik was, een voorstelling gemaakt van de gewichtige wetenschappelijke zaken waarover ik bedachtzaam met oude wijzen zou converseren. Maar al snel bleken mijn werkzaamheden hoofdzakelijk te bestaan uit het controleren van door mijn superieuren opgestelde Excel-bestanden. Superieuren die bij de koffieautomaat spraken over ‘kolenkachels’ en ‘de koffie in Duitse archieven’ in plaats van over vernieuwende theorieën en baanbrekende ontdekkingen. Bovendien zag ik me steeds geconfronteerd met het feit dat ik me ergens helemaal onderaan de sociale ladder bevond, ja soms zelfs geheel buiten de ladder, namelijk bij het kopieerapparaat. En het kopieerapparaat wil niemand beklimmen (behalve dan zij die hun edele delen willen fotokopiëren, maar die behoefte heb ik nooit gevoeld).
Mijn kantoortje in het instituut bevond zich tussen een clubje letterkundigen die dag in dag uit Hermans’ teksten uitpluizen voor de samenstelling van de Volledige Werken van Willem Frederik Hermans. (Ze zijn inmiddels bij deel zestien van de vijfentwintig.) Omringd door deze Hermansianen en genoodzaakt afleiding te vinden van mijn geestdodende werkzaamheden raakte ik weer begeistert door de oude schrijver. Ik herlas Nooit meer slapen, bekeek YouTube-filmpjes en dwaalde door het eindeloze Hermans-archief in de kelder van het Letterkundig Museum. Ook las ik veel in en over de nieuwe Hermans-biografie: De mislukkingskunstenaar.
Hermans was iemand die ambitie en mislukking, hoogmoed en vernedering in zich verenigde, of hier in ieder geval constant mee worstelde. Een ‘mislukkingskunstenaar’. En eigenlijk, bedacht ik, zijn ook stagiaires bij uitstek mislukkingskunstenaars. Want ja, je bent voor een schijntje kopietjes aan het maken in een poging een glansrijke carrière op touw te zetten. En ja, je bent jong en je wilt wat, maar je bent er nog lang niet (en wie zegt dat je er ooit gaat komen?). Maar hoe moet je hier verdorie mee omgaan?
Hermans’ enige ontsnapping uit deze kwellende tegenstrijdigheden was schrijven. Daaruit putte hij meer plezier dan uit het leven, en dit vormde ook zijn tactiek om de constant op de loer liggende mislukking te bestrijden. Deze strijd, die volgens Hermans nooit gewonnen kon worden, was een groot thema in zijn werk. In Nooit meer slapen laveert Alfred Issendorf tussen de overtuiging een revolutionaire geologische ontdekking te gaan doen en de angst dat hij in wezen, om het zo maar te zeggen, episch faalt. Die spanning tussen lukken en mislukken levert in het boek prachtige en bijkans hilarische passages op. De mens als slachtoffer van zijn eigen bewijsdrift – als je er van een afstandje naar kijkt, zoals je doet wanneer je schrijft, overheerst toch vooral het (leed)vermaak.
Onder professoren
Met deze notie in mijn achterhoofd begon ik een stagelogboek waarin ik als een ware mislukkingskunstenaar mijn belevenissen als stagiaire beschreef. Ik waande me een soort Alfred Issendorf op expeditie in het land van Onder professoren. Dus schreef ik na een saaie, lange dag (toen ik, toegegeven, een niet geringe kater had):
Vandaag ben ik nagenoeg krankzinnig geworden. Ik had de voorafgaande dagen een druk avondprogramma, en was steeds ’s ochtends om 7:00 uur uit wetenschappelijk plichtsbesef opgestaan om mij trouw naar Het Instituut te begeven. Toen brak de derde ochtend aan. Alles ging mis. Ik miste mijn trein en kwam een uur te laat. Ik had geen eten. Ik was geveld door extreme vermoeidheid. Reeds om 11:00 uur voelde ik een vreemde fysieke sensatie, die het midden hield tussen een OBE (Out-of-Body Experience) en een verschrikkelijke, allesverzengende kater. Ik werkte uiteraard stug door, totdat tegen 12:00 uur mijn kantoor opmerkelijke golfbewegingen begon te maken en het angstzweet me uitbrak. Verward liep ik de lange, eindeloze gang in en begaf mij naar het keukentje. Met trillende handen en tranende ogen vond ik de kattenbeker achterin het keukenkastje. Steun zoekend bij het aanrecht vulde ik de beker met water en bracht hem naar mijn mond. Even werd ik gekalmeerd door het frisse, koude water dat door mijn keel stroomde, maar kort daarna voelde ik in mijn waanzin een zware, koude hand in mijn nek en draaide mij verschrikt om. Willem Frederik Hermans stond achter me en torende hoog boven me uit. Met ijzige blik staarde hij me aan door zijn grote zwarte brilmontuur, stootte een donkere, schampere lach uit en sprak mij toe: “Wat doe je hier! Het is volkomen zinloos!” Een seconde later was hij verdwenen. Stijf van angst en zachtjes huilend stond ik naast de magnetron, alvorens in mijn kantoortje al mijn spullen bij elkaar te zoeken en al struikelend Het Instituut te verlaten.
Grinnikend keek ik naar mijn scherm. Dit moest ik vaker doen. Dus als ik in werkelijkheid de hele dag zat te balen van mijn futiele werkzaamheden, dan schreef ik in mijn logboek dat mijn doorbraak als jonge wetenschapper nu toch echt nabij moest zijn. En had ik wederom een teleurstellend gesprek met één van mijn superieuren, dan typte ik:
Senior-onderzoeker prof. H. was heel aardig tegen me tijdens de gebruikelijke koffie om half elf! We hebben samen lekker gezeurd over de weinige aandacht die onderzoekers – de ware deskundigen! – krijgen tegenwoordig, omdat iederéén opeens deskundige is en bij Pauw en Witteman mag aanschuiven, en iederéén die ooit iets gelezen heeft opeens schijnt te weten hoe het zit. En niemand vraagt het aan de ECHTE deskundigen! Volgens mij zijn we aan het bonden... Hij lijkt ook een beetje op mijn vroegere leraar geschiedenis. Ik weet alleen niet of hij ook een alcoholprobleem heeft en een verleden bij de CPN. Misschien kom ik daarachter naarmate het bondingsproces zich voortzet. Prof. H. vertelde verder dat hij onlangs voor onderzoek naar Chicago is geweest. Ik kon mijn bewondering nauwelijks onder stoelen of banken steken, ook al weet ik dat dit ook maar gewoon een verbitterde en zelfingenomen academicus is die mijn adoratie nooit zal opmerken. Oh, ik voel mij als miezerige stagiaire zo hulpeloos onderaan de ladder bungelen! Gelukkig kan ik mijn façade van geïnteresseerde doch onafhankelijke junior-onderzoeker goed ophouden. Ondertussen beraam ik een plan waardoor ik nooit vergeten zal worden, iets waardoor ik in de herinnering van de senior-onderzoekers zal voortleven als die ene, legendarische stagiaire. Iets met een briljant inzicht, of een huiveringwekkende ontdekking...
In mijn logboek parodieerde ik in de geest van Hermans het dorre instituutsleven en mijn positie als tijdelijk aanhangsel ervan. Opeens werd het een stuk draaglijker om dertig dozen papieren te doorzoeken op zoek naar dat ene verloren gewaande document. Alles werd een Hermansiaans avontuur dat, of het nou lukte of mislukte, de moeite waard was. Raspessimist Hermans bleek de aangewezen persoon om mij als stagiaire van mentale steun te voorzien. Een mental coach tegen wil en dank, een ware stage-goeroe. Omdat ik als een mislukkingskunstenaar over mijn teleurstellingen schreef, kon ik er met een afstandje naar kijken en er – het belangrijkste – om lachen. Natuurlijk, op slechte dagen, na urenlang turen naar mijn computerscherm, dacht ik nog steeds: wat doe ik hier in godsnaam. Maar dan zette ik mijn Hermansbril op, typte een paar vileine zinnen, glimlachte om mijn eigen mislukking en hield, net als Hermans, nooit, nooit op ambitieus te zijn.
Maite Karssenberg (1989) doet momenteel een onderzoeksmaster Geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Voor geïnteresseerden is er sinds kort een magazine dat geheel gewijd is aan de stagiair: Intern.
Maite Karssenberg is schrijfster, historica en programmamaker. Ze houdt van vergeten geschiedenissen en idem reisbestemmingen, de zee en zelfreflectie. Maar het meest nog houdt ze van boeken lezen.
Ludwig Volbeda is tekenaar. Hij houdt van landschappen bekijken, boeken lezen, brieven schrijven, machines niet begrijpen en werken in schetsboekjes.