Eens moet de eerste keer zijn, zeggen ze. In de Peruaanse plaats Tipón ziet Dorien Dijkhuis zich geconfronteerd met een uitdaging. De plaatselijke bevolking vindt het niet meer dan normaal, maar de toeristen in haar hotel kijken haar met afgrijzen aan.
“Aha! Een maagd!”, roept de taxichauffeur blij. Hij grijnst vier bruine tanden bloot. Even eerder was hij voor me gestopt op de Plaza de Armas in Cuzco. Zijn taxi zag er het beste uit. In Peru zijn taxi’s rijdende wrakken. Ze zitten vol deuken en krassen en de koplampen werken nooit allebei. De claxon doet het trouwens altijd. Helaas had ik niet goed gekeken. Een deel van de carrosserie ontbreekt. Ik zie het gebutste wegdek onder me doorschieten terwijl we de stad achter ons laten en de heuvels van de Heilige Vallei inrijden.
“Tipón” had ik gezegd toen hij vroeg waar ik heen wilde. En toen, op de vraag wat ik daar ging doen: “Cavia eten.”
“Voor het eerst?”
“Voor het eerst.”
De taxichauffeur neemt me nieuwsgierig op. Zo vaak heeft hij waarschijnlijk geen ‘maagd’ in zijn auto. Omdat hij het níet doet, houd ik mijn ogen op de weg. Gevaarlijk dicht naderen we de weghelft waarop een vrachtwagen vol kippen luid toeterend voorbij raast. Ternauwernood houdt de chauffeur de taxi op de weg. Het Mariabeeld aan de achteruitkijkspiegel tolt als een bezetene om haar as.
Tipón staat in reisgidsen op de kaart als de plek waar de Inca’s hun ingenieuze irrigatiesysteem aanlegden dat overigens nog steeds functioneert. Het maakt deel uit van de honderden overblijfselen van de Inca-architectuur waarmee de Heilige Vallei bezaaid is. De indrukwekkende terrassen overleven al vijfhonderd jaar alle aardbevingen. De meeste toeristen met bestemming Tipón komen voor de ruïnes. Ik niet. De toeristen in mijn hotel keken me vanmorgen vol afgrijzen aan toen ik zei dat ik erheen wilde om cavia te eten. Tipón is namelijk het ‘caviawalhalla’. Niet voor de cavia, maar voor de avontuurlijke ‘foodie’.
De restauranthoudster is een kleine mollige Indiaanse vrouw met gitzwarte vlechten.
“Eén persoon?” Met haar kleine hand veegt ze de kruimels van tafel en brengt me even later een ijskoud flesje cuzqueña-bier. Het hedendaagse dorp Tipón bestaat uit één straat met lemen huizen. Voor elke woning staat een grote witgekalkte ronde oven. Daarnaast een aantal houten banken en tafels met rood-witgeblokte zeiltjes. Overal serveren ze hetzelfde: ‘cuy al horno’, cavia uit de oven. Het is een delicatesse in Peru. Een traditioneel gerecht. Waarschijnlijk net zo oud als de ruïnes verderop. Dat cavia in Peru een delicatesse is, is eigenlijk het enige wat ik weet. En dat hij in de oven wordt klaargemaakt. Geen idee hoe ze hem opdienen. Als filet? In stukken gegrild? In een römertopf?
“Smakelijk!”, zegt de restauranthoudster even later, terwijl ze een dampend bord voor me neerzet. Daarop prijkt een Machu Picchu van gekookte aardappels, tagliatelle en groene gevulde pepers. En helemaal bovenop die gigantische stapel staart hij me met wijd opengesperde bek aan: de cavia. Zijn scherpe tandjes glinsteren in het felle zonlicht. De poten met de kleine klauwen steken aan weerszijden uit zijn onderlichaam. Alsof hij van acht hoog op mijn bord gestort is.
“Knabbel”, denk ik. En dan: “Babbel”. De cavia’s die mijn broer en ik hadden toen we klein waren. Als het mooi weer was, lieten we ze vers gras grazen in een ren in de tuin. We hebben eens een weekend lang gezocht toen één van beiden ontsnapt was. Mijn broer kamde urenlang de aangrenzende tuinen uit. Ik speurde de drukke weg af die achter ons huis lag en hield mijn hart vast bij iedere vlek op het wegdek. Op zondagmiddag vonden we hem tevreden snorrend terug in de schuur waar hij het zich gemakkelijk gemaakt had tussen het door hem versnipperde oud papier.
In de winter zaten ze in een hok in de woonkamer. Een paar uur per dag speelden we met ze. Dan mochten ze op schoot. Knabbel hield ervan vanaf mijn schouder mee te kijken naar het Klokhuis. Dan bleef hij het hele programma rustig zitten en piepte af en toe geheimen in mijn oor.
“Je moet hem bij kop en kont pakken”, legt de restauranthoudster uit. Ik realiseer me dat ik al een tijdje met open mond naar mijn bord staar.
“En dan breek je in één keer de ruggengraat in tweeën.”
Zo makkelijk gaat dat niet. Als ik de cavia met twee handen beetpak en de kop en de kont naar elkaar toebuig, blijkt de ruggengraat veel te elastisch om zomaar te breken. Ik prik een vorkje tagliatelle voor de vorm.
Na het Klokhuis keken we naar het Jeugdjournaal. Ook daar was Knabbel gek op.
De restauranthoudster besluit me uit de brand te helpen. Met een enorm hakmes komt ze op me af. Het blad schittert in het zonlicht. Ze pakt de caviakop stevig beet en heft het mes.
Vijfhonderd jaar geleden werden hier met dit soort messen mensen geofferd. De Incagoden waren gek op bloed. Het hoofd op een hakblok, een verzamelde menigte, uitzinnig zingen en roepen en een diepe stilte na de plof van het hoofd in het zand.
Met één klap slaat ze de kop van de romp. Met een tweede haal klieft ze de cavia in de lengte doormidden. Kruiden puilen uit de gespleten buikholte. De kop legt ze terug op mijn bord.
“De oortjes zijn het lekkerst”, knipoogt ze en ze veegt het lemmet schoon met een doek.
De taxichauffeur is dezelfde als op de heenweg. Misschien heeft hij op me gewacht. Misschien had hij tussendoor geen ander ritje.
“Hoe beviel de cavia?”, vraagt hij.
“Wel oké”, zeg ik. Mijn maag komt in opstand.
“Eten de mensen in jouw land geen cavia?”, vraagt hij. Ik schud mijn hoofd.
“In China eten ze hond!”, roept de chauffeur uit en hij kijkt me vol afgrijzen aan. “Kun je je voorstellen dat je je eigen hond zou opeten?!”
Ik zie het voor me: de Indiaanse restauranthoudster, maar nu minder getint en met spleetogen. Met een enorm kapmes klieft ze een golden retriever doormidden.
“Reizen is grenzen oversteken”, denk ik. “Eten ook.” Dan vraag ik: “Kunt u me afzetten bij de ruïnes?”
Dorien Dijkhuis (1978) is freelance journalist en schrijft korte verhalen.