De man die opendoet laat een brede glimlach zien. “Welkom.” Hij spreidt zijn armen in het smalle gangetje: “Kom binnen.”
Het huis ruikt naar sigaretten en hond. Ik hoor het dier al: zijn staart slaat tegen de deur naar de woonkamer. “Rustig!” roept de man. Ik sluit de voordeur en geef hem een hand. “Hang je jas maar op hoor,” zegt hij.
Ik kijk hem vragend aan. “Je hebt toch wel tijd voor koffie of thee? We hebben ook koekjes...” Ik werp een blik op mijn horloge, frons even en beaam dan: “Ja hoor, één koffietje kan wel.” De man kijkt me verheugd aan.
In de woonkamer ontmoet ik de vrouw die ik aan de telefoon had. “Kom wanneer je wilt, het staat maar in de weg,” zei ze. “Vanmiddag?” opperde ik. Vanmiddag was prima.
Nu zit ze op een hoekje van de bank, haar blik gericht op de relaxstoel, die midden in de kamer staat. Ernaast een kerstboom die z’n beste tijd gehad heeft. Ze staat niet op om mij een hand te geven. Terwijl ik naar de bank loop, de hond cirkelt blij om me heen, probeert ze de relaxstoel niet uit het oog te verliezen. Mijn handdruk beantwoordt ze slapjes. Haar ogen kijken dof langs me heen. “Mijn vrouw heeft er wat moeite mee,” verklaart de man, “ga zitten.” Als ik op de andere hoek van de bank plaatsneem zegt de vrouw, tegen niemand in het bijzonder: “Ik wil er wel van af hoor... Het is alleen niet makkelijk, het ding is, hoe zeg je dat...” De man vult aan: “Verslavend, is het.”
“Verslavend?” ik kijk naar de lelijke stoel.
De vrouw knikt hevig van ja: “Ja, beter dat je dat meteen weet...”
“U zat er graag in?” informeer ik.
Als antwoord staakt ze haar knikken en zet ze een hevig hoofdschudden in: “Ik kwam er niet meer uit...”
De man heeft het koffiezetapparaat aan de praat gebracht en komt terug naar de kamer. Hij buigt zich langzaam richting de stekkerdoos achter de kerstboom. “Zo,” zegt hij tevreden, terwijl hij de kerstverlichting bekijkt, “een beetje gezelligheid kan geen kwaad.” De vrouw schudt nog steeds van nee. “Neem maar een peukie,” probeert de man. Hij houdt het ding voor haar en als ze niet reageert steekt hij ‘m aan en stopt ‘m in haar mond. Het hoofdschudden stopt.
De man haalt zijn schouders op naar mij: “Kom me maar effetjes helpen in de keuken.” Ik loop achter hem aan. De vrouw blijft de relaxstoel in de gaten houden.
In de keuken opent de man traag een keukenkastje, om er drie koffiekopjes uit te halen. Zijn hand trilt een beetje. “Suiker?” “Nee, bedankt.” Hij wacht een moment en zegt dan, zachtjes: “Het was niet goed voor haar, die stoel...” Zijn blik zakt richting zijn handen. “Ik kreeg haar er niet uit, ze werd er té rustig van, als het ware... Normaal is ze heel actief, begrijp je?” Hij reikt me twee kopjes aan.
“Wil je hem nog wel?” vraagt de vrouw verschrikt als we weer in de kamer staan.
“Ja, graag...” Het komt er met moeite uit. Die lelijke stoel, waar moet ik ‘m zetten? Maar ik heb het me voorgenomen, in 2011 zal ik rustiger worden, de stoel is slechts een middel. Ik denk aan alle dingen die ik voor elkaar zal krijgen, als ik maar rustiger werd.
De koffie zet ik op de salontafel. De man zit tegenover ons op een keukenstoel. Nu kijken we met z’n drieën naar de relaxstoel. We zwijgen. Ik pak mijn koffiekopje, de koffie is nog te heet. Ik denk aan de parkeermeter. De vrouw schraapt haar keel: “De koekjes?” vraagt ze, richting de stoel. “Oja!” De man steekt zijn rechterwijsvinger even in de lucht, staat op en loopt traag naar de keuken. We horen een kastje opengaan, een koektrommel op het aanrecht... “We kregen ‘m van Joost, dat is de oudste...” Ze wijst naar de ingelijste foto’s op de schoorsteenmantel. Ik blijf zitten. “Wil je 'm niet even... uitproberen?” “Graag”
Ik sta op van de bank en neem plaats naast de kerstboom. Een rode kerstbal ligt in splinters op de grond. De stoel voelt warm. “Leun maar even,” moedigt de vrouw me aan, haar blik strak op mij en de stoel gericht. Ik leg mijn armen op de zachte leuningen, en zink achterover tot ook mijn hoofd de stoel raakt. “Doe je schoenen maar uit hoor,” zegt de vrouw en ze wijst naar het voetenbankje. Als ik mijn schoenen op de grond heb gezet, reikt de man me ’n koekje aan. Ik leg mijn voeten op de voetenbank, vlij mijn rug en schouders zachtjes tegen de leuning. Mijn hoofd rust tegen de hoofdsteun. De omhelzing van groot goedaardig beest, zo voelt het. Ik eet het koekje en zucht: “Wauw." Terwijl ik mijn ogen sluit, hoor ik dat de vrouw een sigaret opsteekt. “Zie je wel?” zegt ze.
Als ik wakker schrik is de kamer donker. Mijn koffie staat onaangeroerd op tafel. Ik ben alleen, op de hond na. Mijn horloge geeft drie uur aan. Drie uur ’s nachts. De hond kijkt op, ik zie zijn ogen in het donker glimmen. Zachtjes trek ik mijn schoenen aan. Met moeite kom ik overeind uit de stoel. “Blijf,” fluister ik naar de hond. Op de gang vind ik mijn jas. De kapstok maakt herrie. Ik hoor voetstappen de trap afkomen. Met de jas over mijn arm ga ik naar buiten, sla de deur dicht en ik ren, door de kou. Ik kijk niet achterom. De parkeerbon gooi ik weg met mijn goede voornemen.