‘Schiet eens op, bejaarde!’ Ik hoor het mezelf regelmatig roepen als mijn voorganger bij het stoplicht niet snel genoeg optrekt. Maar als ik de trage autobestuurder dan met een boze blik passeer, krimpt mijn hart. Ineens zie ik mijn eigen vadertje voor me, en hoe die zich tot op hoge leeftijd vastklampte aan zijn auto. Die auto was zijn ultieme lijntje met de buitenwereld, het leven. Als het brak, zou de dood hem spoedig op de staart trappen.
Eenmaal boven de negentig raakte hij langzaam de draad kwijt. Autorijden was niet meer verantwoord en op een dag ontfutselden we hem zijn sleuteltje. Dat voelde een beetje gemeen, maar we maakten het goed door hem regelmatig in zijn eigen auto rond te rijden. Vaak kozen we als doel de garage waar hij zijn leven lang klant was geweest en waarvan hij de eigenaar – ene Koos, met wie hij graag een potje dolde – bijna als een zoon beschouwde. Hij kende het voltallige personeel bij naam en was er, toen hij na de dood van mijn moeder maar wat door het dorp doolde en de garage als hangplek gebruikte, uitgegroeid tot een soort stamgast. Soms maakte hij er een praatje, soms keek hij alleen wat rond en beperkte zich tot een grapje. Als de radio in de werkplaats zweeg, pakte hij zijn mondharmonica en blies er wat na-oorlogse Schlagers uit. In het plastic stoeltje naast de koffieautomaat zat hij niemand in de weg.
Tijdens een van zijn laatste logeerpartijen bij mij moest zijn auto een APK-keuring. Met Koos had ik een tijdstip afgesproken.
Een uur voor vertrek – we zaten samen aan de lunch – herinnerde ik mijn vader aan ons uitje.
'Zeg pa, we gaan straks naar de garage, dat weet je toch hè?’
'Ja, dat weet ik. Gezellig!'
‘Weet je ook nog waaróm we gaan?’
‘Ja zeg, ik ben niet gek.’
Stilte.
‘Zeg, hoe heet die boekhouder ook alweer?'
'Wie bedoel je, pa?’
‘De boekhouder van Koos!’
‘O, die. Hoe moet ik dat weten?’
‘Jawel, kom op! Die kale, met die bril.’
‘Karel?’
'Ja! Karel!'
Stilte.
‘Maar hoe heet-ie van achteren?'
'Karel? Geen idee, pa. Is dat belangrijk?’
‘Verdorie. A, B, C, D ... Gek hè, dat ik daar nou niet op kan komen. Aa, Bee, Bie, Boo... Bogaart! Ja! Karel Bogaart.’
‘Nee, Bogaart is die monteur.’
‘O ja. Verrek. Hoe heet die ook weer van voren?'
'Gijs.'
'O ja, Gijs Bogaart. Hè hè.'
Stilte.
‘Maar hoe heet Karel dan …’
‘Kom pa, eet nou maar door. We moeten zo weg.’
Stilte.
'Waarom gaan we eigenlijk naar de garage?’
Ik schrik. ‘Wat zeg je nóu?’
Zie ik nu een twinkel in zijn ogen? Of zat die er al die tijd al?
Pa: ‘Ha, nou heb ik je! Je dacht dat ik het niet meer wist, hè?’
Ik: ‘Dat kón toch?’
Weer die pretogen. ‘Natúúrlijk weet ik het. We gaan Karel vragen hoe hij van achteren heet.’
Zo was mijn vader. Zijn grapjes hadden het laatste woord. Waar hij ook kwam, liet hij de zon schijnen. Zelfs toen het langzaam nacht werd in zijn hoofd.

Trudy Kunz werd in de jaren tachtig en negentig bekend door haar werk voor Libelle en Marie Claire. Voor Plus Magazine was zij bijna vijftien jaar columniste. Zij publiceerde meerdere interviewbundels en in 2013 verscheen haar eerste roman, Kroniek van een bange liefde. Als pensionado zonder pensioen verdeelt zij haar tijd, net als daarvoor, tussen schrijven, schilderen en ander (on)nuttigs.

Reinout Dijkstra is illustrator uit Zwolle. Hij maakt tekeningen, schilderingen, foto's en soms ook nog een klein tekstje. Zijn werk is geaard in zijn eigen ervaringen, hij geniet van dingen als lichtval, kleur en is niet vies van een grapje.