Ik heb het met mijn neefje over wiskunde. Hij is acht maanden en dat is de perfecte leeftijd voor zo’n gesprek – al snel zal het peuteren, het kleuteren, het tieneren, het puberen en dan het adolesceren in de weg gaan zitten.
‘Neef’, zeg ik tegen hem, ‘even over die middelloodlijn hè. Is die nou nodig? Ik bedoel, ik snap de charme van zo’n passer wel, en dat het leuk is om eens met een potlood loodrecht op een lijnstuk te gaan staan, maar waar dient ‘ie voor? Ik mis de toepassing.’
Mijn neefje haalt zijn fopspeen uit zijn mond en kijkt me aan met waterblauwe ogen. In de keuken maakt mijn schoonzus zijn flesje melk klaar. Op de tafel voor ons ligt het boekje van Sophie de Giraffe, ze heeft ons net tot vijf leren tellen. Buiten luiden vogels de vooravond in, het mooiste dagdeel in het voorjaar. De dag is geweest, het werk is gedaan, maar er kan nog van alles gebeuren.
‘Ik snap je punt’, zegt mijn neefje.
Sinds ik op een middelbare school lesgeef houd ik mij dagelijks bezig met het nut van allerlei dingen. Niet omdat ik dat zelf zo vaak in twijfel trek – een middelloodlijn bijvoorbeeld is vast een groot geluk voor landmeters, bouwkundigen, architecten en astronomen – maar omdat veertienjarigen bij alles wat ze moeten doen twee vragen stellen: 1. ‘Moet dat echt?’ En 2. ‘Waarom?’ Ik kan dan moeilijk zeggen: ‘Nou leerling, je moet de middelloodlijn leren tekenen omdat die ontzettend praktisch is bij het bepalen van de zuidelijke hemelpool.’
Nee, ik ben al een tijdje op zoek naar de meest banale relevantie van zaken – en daarbij is de input van een zuigeling ideaal.
‘En cosinus, en de abc-formule’, ga ik verder, ‘en breder ook, ionbindingen, de imperatief, platentektoniek – waar eindigt de theorie en begint de praktijk? Waar doen we het in godsnaam voor?’
‘Hm ja’, zegt mijn neefje, ‘en dan hebben we het nog niet eens over de bijwoordelijke bepalingen gehad, de tautologieën, de Napoleontische veldslagen, de neutrofiele granulocyten. Ik snap dat het je duizelt. Of om met Nietzsche te spreken: wanneer je lang in een afgrond kijkt, kijkt de afgrond ook in jou.’ Mijn neefje heeft zijn ene sok uitgetrokken, waarschijnlijk om aan te geven dat we bij het blootleggen van de essentie zijn aanbeland.
‘God ja’, zeg ik paniekerig, ‘al die afgronden! Al die auto’s die erin rijden, al die bussen met toeristen, al die mensen! Neef, al die mensen! Waar zijn ze goed voor! Waar moeten ze heen!’
Dan komt mijn schoonzus binnen met de melk. De avond valt, de lucht gloeit, net als mijn wangen. Sophie telt rustig nog eens tot vijf, mijn neef spreidt zijn slab. Voordat hij de eerste slok neemt schraapt hij zijn keel. ‘Wellicht ben je weer aan vakantie toe’, zegt hij.
Iduna Paalman (1991) is Hard//hoofdcolumnist. Haar poëzie en korte verhalen verschenen o.a. in De Gids, Revisor, Het Liegend Konijn en NRC Handelsblad. Ook schrijft ze voor het toneel en werkt ze als docent. In 2016 won ze de Grote Lowlands Schrijfwedstrijd. Bij uitgeverij Querido werkt ze aan haar poëziedebuut. // iduna@hardhoofd.com
Tsjisse Talsma gaat het liefst met zijn schetsboek de wereld rond.