‘Mijn papa is postman’, verkondigt Annika vol trots aan bijna iedereen die we tegenkomen. Ik lach er meestal verlegen bij, alsof ik het zelf ook nog niet helemaal geloof. Eindelijk beschik ik over werk waar een kind zich tenminste een voorstelling van kan maken. Voor haar generatie mag e-mail dan vele malen vanzelfsprekender zijn dan een ansichtkaart, in kinderboeken en tekenfilms komt de postbezorger nog volop voor.
Voorheen keek Annika altijd verveeld wanneer ik mijn bronnen van inkomsten trachtte uit te leggen, waardoor ik onwillekeurig begon te twijfelen of deze activiteiten wel telden als iets wat je later worden kan. Sinds de scheiding van mijn voormalige kostwinner kon ik van deze klusjes alleen niet rondkomen. Het was mijn goede vriend Joachim – ook zzp’er met onregelmatige opdrachten - die mij aanraadde er, net als hij, een postwijk bij te nemen. ‘Je komt nog eens buiten,’ zo wist hij het aan te prijzen, ‘het is goed voor de conditie en er is niets bevredigender dan een postzak. Wanneer die leeg is zit het werk er op. Dat is een mooi contrast met je hoofd, dat raakt nooit leeg. Het zou jou echt goed doen.’ Ik ben Joachim zeer dankbaar. Eindelijk voel ik mij een beetje nuttig in deze maatschappij, eindelijk heeft mijn dochter een beetje respect voor mij.
Er was wel wat tijd nodig voor ik dit ambacht onder de knie kreeg. Ten eerste moest ik opnieuw leren fietsen; met een vijftigtal kilo’s verdeeld over twee tassen aan weerszijden, een bak voorop en een tas om mijn nek is het een kwestie van de zwaartekracht herontdekken. De eerste dag was ik al gekapseisd voor ik de straat van het depot verlaten had, een spoor van bolbestellingen en belastingbrieven achter mij latend.
‘Homootje!’ riep Ruudje mij na, maar hij riep het liefdevol, alsof hij het al ontelbare malen had gezien. Ruudje was een reus van een kerel, die vaak wat onverstaanbaar was, al zou dat ook aan zijn tongpiercing kunnen liggen.
Naast evenwichtscapriolen – tot twee keer toe wist ik mijn linkerhand open te halen met mijn fietsbel, terwijl ik met mijn rechterhand een stapel catalogi probeerde op te vangen – had ik in het begin wat moeite de juiste straten te vinden. Toeristen blijken gelukkig vaak bereid een postbode de weg te wijzen.
Wat zelfs de bewoners van een straat even ondoorgrondelijk vinden als een beginnende postbezorger is hun huisnummering. Je zou zeggen dat die een bepaalde logica volgt, maar soms worden er doodleuk een aantal nummers overgeslagen waar toch echt post voor is. Na lang zoeken kan zo’n mysterieus adres een woonbootje blijken dat zijn brievenbus verstopt heeft op een plek waar je met gevaar voor verdrinkingsdood naartoe moet klauteren. Maar ook al viel ik niet in het water, die eerste dagen zweette ik zoveel dat mijn oranje jas evengoed kon worden uitgewrongen.
Na een week of twee betrapte ik mezelf er steeds vaker op dat ik het werk gedachteloos uitvoerde. Als je eenmaal de juiste manieren gevonden hebt om je fiets neer te zetten en op te pakken, als je eenmaal weet waar elk adres zich bevindt en wanneer het tijd is om een slok water te nemen, hoef je daar vervolgens nooit meer bij stil te staan. Voor iemand die gewend is om constant over alles met zichzelf in discussie te zijn, is dat best een openbaring. Ook is het nieuw om een onderdeel van het straatbeeld te zijn. De mensen herkennen mij inmiddels. Kinderen begroeten mij enthousiast met ‘Pieter Post’, kappers bieden knipogend een knipbeurtje aan en omaatjes staan mij op te wachten om het vluchtelingenprobleem te bespreken.
Een hardnekkig bijeffect van dit werk, waar Joachim mij al voor gewaarschuwd had, is een fetisj voor brievenbussen. Ook wanneer ik niet in functie ben, maar gewoon op weg ben naar een café, kan ik haast nergens anders meer op letten. Waar ik tegenwoordig geil van word is een strak muurtje vol logisch genummerde kleppen, zeker als ze ook nog eens allemaal van glimmende nee nee-stickers zijn voorzien.
Hoe fantastisch Annika het ook vindt dat haar vader postbode is, wat ze minder op prijs stelt is dat hij ook de post bij zichzelf bezorgt.
‘Dan is het toch geen verrassing meer!’ schreeuwde ze uitzinnig, toen ik haar dit vertelde.
Ze heeft wel een punt. Meestal kijk ik daarom niet op een envelop wanneer ik die in mijn bus doe. Natuurlijk zou ik zo’n envelop ook bij me kunnen houden, maar officieel mag je de post nooit aan iemand meegeven; de brievenbus is heilig.
‘Dat het product op de mat van de klant terecht komt, dat is uiteindelijk onze belangrijkste kernwaarde,’ had de teamleider aan de hand van zijn PowerPoint uitgelegd tijdens de training.
Al kan het zijn dat ik het werk nét iets te secuur doe. Zo hield ik mezelf net op tijd tegen toen ik eens op mijn deurbel wilde drukken omdat een pakje niet door de bus paste.
‘Jij bent een goeie!’ slist Ruudje, terwijl hij toekijkt hoe vakkundig vlot ik inmiddels de postzakken in mijn fietstassen weet te proppen. Ik glunder.
‘Dr sijn veel slechte mensun tegenwoodig,’ peinst hij met overslaande stem. ‘Se knalle mekoar maar af, se blaze mekoar maar op. Waar heb dat nou voor nodig? Ik ken wel janken, vriend. Maar solang de werold nog niet vergaan is, motten we toch hun briefjes brengen.’
‘Ja Ruudje, dat blijft uiteindelijk onze belangrijkste kernwaarde,’ zeg ik en staand op mijn tenen geef ik hem een aai over zijn schouder. Vervolgens stap ik op mijn fiets, de wereld in. Eindelijk maak ik daar ook onderdeel van uit.