Ik kwam bij hem omdat ik mijn gevoel kwijt was. Dat was curieus, voor iemand die gewend was bij ieder dood vogeltje in tranen neer te zitten.
‘Hm,’ zei hij, terwijl hij zijn eerste aantekeningen maakte, ‘wat verstaat u precies onder ‘gevoel’?’
Hij heette Marcel en ik schatte hem een jaar of 60. Als zelfstandig gevestigd neuropsychiater hield hij praktijk in de tot spreekkamer omgebouwde garage naast zijn huis. Hij was me aanbevolen door een goede kennis, die dankzij Marcels pillen van een groot seksueel probleem verlost was. Marcel was een internationale grootheid op het gebied van vroegtijdige zaadlozing, vandaar.
Zo’n dokter moest ik hebben: iemand die wist dat je sommige problemen niet kunt verhelpen met gedragsverandering - ‘stap uit je blokkades!’, ‘ga in je kracht staan!’ - maar die er op wetenschappelijke gronden van overtuigd was dat veel van onze ellende samenhangt met stofjes in onze hersenen.
De gesprekken met Marcel waren van het begin af aan een feest, al had hij geen oplossing voor de klacht waarmee ik gekomen was. We bespraken zo’n beetje alles wat mijn, en soms zijn, hart bezwaarde en barstten daarbij regelmatig in lachen uit.
‘Lachen is ook voelen’, merkte hij eens fijntjes op.
Een keer pakte hij zijn pen en tikte daarmee tegen de blootliggende hersenen in het plastic mensenhoofd op zijn bureau.
‘Hier’, wees hij, ‘dit is het limbisch systeem, hier zit de amygdala en dat is de frontale kwab. Alle emoties zitten in dit gebiedje. Als dit jouw hersenen waren en ik prikte hier - tik - of daar - tak -, dan zou je spontaan blij, bang, boos of bedroefd worden. Afhankelijk van de plek waar ik je aanraakte.’
Op de een of andere manier troostte hij me daarmee. Ik mocht dan niet meer kunnen huilen, het gevoel zát er nog wel. Eén goed gemikt prikje en het zou weer gaan stromen.
Bijzonder aan Marcel was ook dat hij zo vaak moest gapen. Niet omdat ik hem verveelde, zoals hij me verzekerde, maar als gevolg van zijn harde werken, zeven dagen per week, vaak tot diep in de nacht. Overdag - ook in het weekend - had hij zijn patiënten, ’s avonds gaf hij college of schreef een van zijn vele bevlogen artikelen. Daarin maakte hij zich bijvoorbeeld kwaad over de onduidelijke herkomst van grondstoffen in goedkope medicijnen, met alle – soms blijvende - schadelijke gevolgen van dien voor de patiënt die ze slikte. Ook ik, concludeerde hij nog maar kortgeleden, was daar waarschijnlijk de dupe van.
In mei wilde ik mijn afspraak met hem verzetten. Ik stuurde hem een mail maar kreeg geen antwoord. Ook niet op mijn tweede mail en een ingesproken bericht op zijn telefoon. Dan maar een appje, de dag voor de gemaakte afspraak: ‘Beste Marcel, lééf je nog?!’
Pas toen, door het zo te formuleren, kreeg ik een akelig vermoeden. Dankzij internet was het snel bevestigd. In memoriam. Gewaardeerde collega. Plotseling. Hartaanval. 64.
Ik mis hem nog iedere dag.
‘Missen is ook voelen’, hoor ik hem zeggen, en ik zie hem weer met zijn pen tegen roze-kleurige hersenen tikken. Deze keer zijn het de mijne, en ze zijn echt.
Trudy Kunz werd in de jaren tachtig en negentig bekend door haar werk voor Libelle en Marie Claire. Voor Plus Magazine was zij bijna vijftien jaar columniste. Zij publiceerde meerdere interviewbundels en in 2013 verscheen haar eerste roman, Kroniek van een bange liefde. Als pensionado zonder pensioen verdeelt zij haar tijd, net als daarvoor, tussen schrijven, schilderen en ander (on)nuttigs.
Pirmin Rengers is illustrator en docent. Hij woont in Assen, werkt overal en houdt van hobby's.