Kort voor mijn zestigste besloot ik een lang gekoesterde droom waar te maken: een roman schrijven. Maar in de drukte van mijn stadse bestaan vond ik daar de rust niet voor. Na een lange speurtocht op internet vond ik een oude stacaravan in het groen. Ik ging kijken en was verkocht.
De caravan stond op een prachtplek, tussen oude, knoestige appelbomen. De eerste zomer dat ik er zat was meteen een van de zonnigste aller tijden. Wanneer ik ’s ochtends vroeg de deur van de caravan opende, lag poes Toos van puur genot op haar ruggetje te rollen, zich verbazend over het feit dat haar leventje ineens zoveel aangenamer was geworden, met al die vliegende beestjes, al dat gras, al die ruimte om haar heen. Dan moest ik me bedwingen om niet naast haar op mijn eigen ruggetje te gaan rollen en urenlang naar het zwerk te blijven staren, dat zo peilloos blauw was dat je erin kon verdrinken.
Maar er moest gewerkt worden, want daarvoor was ik hier gekomen. Dus vermande ik me, pakte mijn aantekeningen en begon. Die aantekeningen bestonden uit wat woorden en zinnetjes die ik ’s nachts, als ik weer eens wakker was geworden van een vreemd geluid, in het bloknootje naast mijn bed had opgekrabbeld, in de vaste overtuiging dat het dé geniale inval was waarmee ik de volgende dag in één ruk mijn boek af zou kunnen schrijven. Dat bleek bij daglicht nooit het geval, dus na de eerste slok koffie verfrommelde ik de aantekeningen tot een leuk speelpropje voor Toos.
Veel mensen geloven dat schrijven een kwestie van inspiratie is: dat je lekker ontspannen gaat zitten, je ogen dichtdoet en wacht tot er vanzelf een goddelijke vonk in je hoofd gaat branden waardoor de bladzijden stuk voor stuk aan je worden gedicteerd. In mijn geval betekende het drie zomers lang hard ploeteren. En al die tijd waren Dennis en Babette, kinderen uit een aanpalend chalet, de enigen die mij ’s middags een uurtje mochten komen storen. Dan deden ze een greep in de snoeppot en keken vol ongeduld naar de groeiende stapel papier naast mijn laptop. ‘Zo is het toch dik genoeg’, vond Dennis al snel, en Babette kwam een keer aanzetten met een paar zelfgemaakte tekeningen, want een boek zonder plaatjes is natuurlijk geen echt boek.
Op een dag zat ik klaar met een pak rondo’s. Het was feest, mijn boek was af.
‘Voorlezen!’ sommeerde Babette.
‘Oké’, zei ik, en begon: ‘Ik ben tien, hooguit elf, twaalf jaar. Samen met mijn moeder kijk ik naar een zwart-film op de televisie – ik met een half oog, mijn moeder geboeid. Het ging over…’
‘Saai!’ riep Babette.
En Dennis vroeg: ‘Mag ik het gras maaien?’

Trudy Kunz werd in de jaren tachtig en negentig bekend door haar werk voor Libelle en Marie Claire. Voor Plus Magazine was zij bijna vijftien jaar columniste. Zij publiceerde meerdere interviewbundels en in 2013 verscheen haar eerste roman, Kroniek van een bange liefde. Als pensionado zonder pensioen verdeelt zij haar tijd, net als daarvoor, tussen schrijven, schilderen en ander (on)nuttigs.

Reinout Dijkstra is illustrator uit Zwolle. Hij maakt tekeningen, schilderingen, foto's en soms ook nog een klein tekstje. Zijn werk is geaard in zijn eigen ervaringen, hij geniet van dingen als lichtval, kleur en is niet vies van een grapje.