Het eiland zit vol met katten zonder staarten. Ik weet niet waarom, niemand weet waarom. Mijn vrienden uit Bandung zeggen dat de eilandbewoners in de staarten knippen in de hoop dat het de dieren onvruchtbaar maakt. Ik blijf het aan iedereen vragen, maar Farah houdt niet van katten en is allang blij dat ze zonder staarten minder plek innemen. Vandaag is onze laatste dag, we proberen al dagen van het eiland af te komen, het stormt en de boten varen niet. We luisteren naar de regen, Farah probeert te lezen en ik probeer te schrijven. Ze heeft mijn hart gebroken en ik ben haar aan het vergeven.
Vandaag zijn we even naar het strand gegaan, maar het ging toch weer regenen, we rijden terug. Er zit een busje voor mijn motor, het busje rijdt merkwaardig traag. Achterin zitten kinderen, ze wijzen en lachen ons uit door het achterraampje. Gelukkig heb ik een poncho tegen de regen. Farah heeft geen poncho maar dat maakt niet uit want ik ben haar aan het vergeven.
Er ligt een grijs hoopje op de weg, het lijkt op steen. Ik kan er nog net omheen rijden en ik schrik, we zijn op een klif.
Farah roept:
'Een beest!'.
Ik stop, keer om, en zeg:
‘Het is een katje.’
Ik zet de motor aan de kant. De achterpootjes van het beestje zijn plat, er is een auto overheen gereden. Vliegen zitten op het lichaampje, ze hebben eitjes tussen haar oren gelegd.
Ik zie dat ze er al dagen ligt.
Het beestje lijkt me niet te zien, maar begint te miauwen zodra mijn hand dichtbij komt.
Farah en ik kijken elkaar aan. Ze moet van de weg af, maar haar achterpootjes zijn zo plat dat ik een plamuurmes nodig heb. Het dichtstbijzijnde dorp is nog een half uur rijden.
'Ze moet van de weg af.’
Zegt Farah.
‘Dat is niet genoeg.’
Ik kijk alleen nog maar naar het katje.
‘Ik kan dit niet aanzien.’
Ze draait zich om en loopt verder, de bocht om. Daar staat een boom waaronder ze schuilt. Ze voelt zich opgesloten op het eiland, net als ik, opgesloten met mij.
Op de middelbare school moest ik een keer een jongen in elkaar slaan om mijn eer te redden. Ik gaf hem een klap die niet zo hard was, hij ging meteen op de grond liggen, hij krulde zich om een boompje waar hij toevallig naast stond en begon alvast te huilen.
We hadden allebei voldoende films gekeken om te weten hoe het zou gaan. Ik gaf hem twee trappen in zijn buik. Toen ik eenmaal begreep wat ik aan het doen was zei ik:'Sta op, anders ga ik ook huilen.’
Naast de weg ligt een stapel stenen die uit een greppel zijn gehakt, ze zijn scherp en zo groot als mijn vuist. Ik graaf even door de stenen, maar ik kan en wil geen geschikte vinden. In het midden van de stapel ontstaat een kuil waarin ik ga zitten. Ik moet sneller zijn.
De regen stopt, ik hoor alleen het katje miauwen. Ik kies drie ongeschikte stenen en ren naar haar toe.
Ze beweegt het hoofd in schokjes, alsof het nog maar een paar standen heeft. Ik pak de grootste steen en vraag me af waarom het leven zoveel van me verlangt. Ik heb nergens om gevraagd.
Met de scherpe kant van de steen sla ik op het nekje van de kat. De hele houding van het katje verandert, een van de platte pootjes komt los van de weg. Het hoofdje beweegt niet meer, het staat strak op me gericht. Maar haar kaakje beweegt nog, ze miauwt nog, heel zacht, een gebroken machientje.
Ik wacht even en kijk om me heen, er is niemand. Ik ren snel de bocht om, Farah zit onder de boom met haar rug naar me toe.
Op de middelbare school was ik verliefd op haar, en zij op mij. Nu weet ik niet meer zo goed wat ik van haar vind. Als we vrienden zijn, waarom moet ik dit dan alleen doen?
Ik ren terug naar het katje en hak nog een keer, met de tweede steen. En nog een keer. En nog een keer. Het is een hardnekkig leven. Soms is het mooi en vluchtig, dan is het licht. Nu niet.
Ik spring schichtig om het beestje, maar ik hak te zacht en mijn stenen zijn te klein, ze wil niet sterven.
Dan hoor ik een geluid in de verte. Misschien is het de wind, het kunnen ook mensen zijn. Ze komen dichterbij.
Ik moet hier weg. Ik hak nog eenmaal, met de derde steen, de kleinste en de scherpste. De klap klinkt anders nu, natter. Ik draai me om naar de kust en gooi de steen van de klif, in de zee, ver onder me. Nu is het klaar.
Maar achter me hoor ik:
‘Miauw.’
Ik kijk niet. Ik kan niet meer, ik ren terug naar de motor, terug naar Farah.