Roelof ten Napel is acht weken lang de Zondagsschrijver. In deze periode verkent hij voor Hard//hoofd de betekenis van verlangen, in acht fictieve essays. Vandaag deel zes, over hoe noodzakelijk het is voor liefde om blind te zijn.
Het is een tegenstrijdig stel eisen: we willen van onze liefdes dat ze uniek zijn, dat er nog nooit iemand verliefd is geweest zoals wij – tegelijkertijd willen we dat het de liefde is die we voelen, wanneer we die voelen – zeggen te voelen, wanneer we wat we voelen onder die naam willen brengen.
Zoals die spanning ook huist in een woord als ik, waarmee we alleen en puur onszelf willen kunnen bedoelen – maar dat wel voor iedereen dat zogenaamd unieke betekent. Een ik dus dat vanaf het moment dat je het opschrijft of zegt, gevaar loopt. Gevaar loopt iemand anders te worden. Of, omgekeerd, gevaar loopt zichzelf te blijven, terwijl jij verandert.
Wie heeft er nooit een notitie teruggevonden waarin hij zichzelf totaal niet meer herkende? Een dagboekaantekening, een foto, een schoolopdracht?
Misschien komt die spanning nog sterker tot uiting in precies dat andere woord – jij. Een jij die we met dat woord binnenlaten, benoembaar maken, maar waarmee we misschien wel al uitwissen wie die ander is. Misschien is wat die ander zichzelf maakt wel niet benoembaar.
En toch, jij kan in potentie iederéén zijn.
Hangt het daarmee samen, dat veel mensen tijdens het leren kennen nog niet durven te spreken van liefde, hun verhouding nog niet onder woorden willen brengen? Überhaupt nog niet durven te spreken van hun verhouding, alsof ze al samen zijn? Vaak terwijl de hele omgeving al doorheeft wat er aan de hand is. Die ziet al: zij zijn verliefd, worden verliefd, zij vallen voor elkaar.
Zijzelf zien dat niet – en misschien, al is het maar voor deze keer, om er even over na te denken, is het gezond dat eens niet toe te schrijven aan de blindheid van liefde. Of ten minste die blindheid niet te zien als een tekort, maar als een noodzaak.
Want wie zou dat overleven? Een liefde die van begin af aan al een liefde is, waarvan elke brief en elk afspraakje vrij is van elke twijfel, waarvan alles al in het teken staat van die liefde – en dus niet meer van zichzelf is? Als liefde meteen al een liefde is, is de ervaring meteen al niet meer uniek; het is puur één van de vormen waarin die alomvattende, verdrukkende liefde zich laat zien.
In het verhaal van de Emmaüsgangers lopen twee mensen na de kruisiging van Christus bedroefd terug naar hun woonplaats. Onderweg voegt zich een vreemdeling bij hen, die hen uitlegt waarom de kruisiging noodzakelijk was. Pas wanneer ze hem bij hen thuis uitnodigen, en hij het brood breekt, beseffen ze dat het Jezus is. In plaats van dat toe te schrijven aan idioterie, is het misschien van belang te beseffen dat ze eerst de noodzaak van de kruisiging moeten begrijpen, willen ze überhaupt kunnen overwegen dat Jezus, daarna, nog leeft.
Op die manier ook de liefde: het is noodzakelijk dat je blind bent, dat je twijfelt, dat liefde zich niet van meet af aan in een fel licht zichtbaar maakt. Noodzakelijk dat je – lachend om je eigen blindheid – achteraf tegen elkaar zegt dat jullie toen al verliefd waren op elkaar; lachend beseft hoe, inderdaad, iedereen dat al kon zien.
Pas achteraf – vandaar het woord – wordt dat onverenigbare mengsel van berichten, gesprekken, gevoelens, tekenen en twijfels een liefdesgeschiedenis, want pas achteraf zal er sprake geweest kunnen zijn van liefde.
Op die manier hebben ook – ondanks dat iedereen zegt het al te zien – de blinde geliefden gelijk. Want de liefde is er nog niet. Niet als zodanig – misschien nooit als zodanig. Zoals jij er nooit als zodanig gaat zijn. Elke ander is altijd weer een andere ander – elke ontmoeting weer, ook als je de ontmoetingen niet meer tellen kunt, niet eens meer ontmoetingen noemt.
Het is als het huis dat je jouw woning noemt, waarin je bekend bent. Ook daar, in die plaats die geen geheimen meer zou kunnen hebben, zitten nog hoeken en impressies die nieuw zullen zijn. Die je ook niet zult ontdekken als je elke kamer van alle kanten bekijkt – sommige indrukken laten zich alleen zien als je ze niet zoekt. Ze moeten je overkomen.
Zoals het je moet overkomen, zodat je daarna zeggen kunt, dat was al liefde, daar was ik al verliefd. Dat was, ja, daar was – maar toen nog niet, toen was dat nog anders.
Roelof ten Napel (1993) is schrijver. Hij publiceerde Constellaties (2014) en Het leven zelf (2017) en was laureaat van het C.C.S. Crone-stipendium. Zijn poëziedebuut, Het woedeboek (2018), is genomineerd voor de Grote Poëzieprijs, de C. Buddingh' en de Poëziedebuutprijs Aan Zee.
Elzeline Kooy is een illustrator/striptekenaar, wonend en werkend in Rotterdam. Haar werk kenmerkt zich door een tikkeltje onhandige lijn en surrealistisch kleurgebruik. Elzeline wordt hierbij geïnspireerd door situaties die zij in haar dagelijks leven observeert.