Roelof ten Napel is acht weken lang de Zondagsschrijver. In deze periode verkent hij voor Hard//hoofd de betekenis van verlangen, in acht fictieve essays. Vandaag deel vijf, over missen en het gewicht van iets dat leeg is.
Simone Weil schrijft, als het om God gaat, over twee uitersten van hoe we ons tot Hem zouden verhouden.
Aan het ene uiterste is alles van Hem vervuld, ervaar je de hele schepping als goddelijk: vogelzang, schemering, waterval, rat, kinderlach, bergtop, klif, dans, arbeid, wind. Voor het andere uiterste – waar Weil zichzelf plaatst – is alles juist te veel; elk stuk schepping zit in de weg, alles wat geschapen is, is in elk geval niet de schepper. Ze omschrijft het ergens als dat God niet schiep door er iets bij te maken, maar door zichzelf terug te trekken; Hij was alles, en werd minder, zodat de schepping er zou kunnen zijn. Wat Weil wil, is Hem teruggeven aan Zichzelf. Ze zou, dat zegt ze, het uitzicht willen kunnen zien van een onbekeken landschap. Ze zou zichzelf zo afwezig mogelijk willen maken, zodat ze geen obstakel vormt tussen God en Zijn schepping, zodat Hij dichterbij Zijn werk kan zijn.
Ik noem het trouwens uitersten, alsof er een spectrum tussen zit, maar ik weet niet of je echt geleidelijk van de ene naar de andere kant zou kunnen.
Weil ervaart haar bestaan dus als een afstand tussen Hem en de wereld. Alsof Hij dichterbij zou zijn als zij maar zou ontbreken. Maar hoe wordt wat afwezig is God? Waarom specifiek Hij? Hoe verenigt alles wat er niet is zich in één Afwezige?
Volgens mij bedoel ik dit: hoe komt het dat als Hij het is die niets is, Hij het is die niets is?
Blijkbaar raken mijn woorden er ook van op, gaat de betekenis hem puur in de nadrukken zitten, in waar ik vertraag.
Weil schrijft ook dat wie niet van elkaar houden, niet van elkaar gescheiden zijn – dat afstand pas ontstaat als je wilt dat hij er niet zou zijn. Op die manier kan ik het me wel voorstellen, een specifiek ontbreken. Een gemis dat voelbaar wordt doordat je het zelf, actief, mist.
Ik dacht laatst aan hoe dat tussen mij en Ezra zat, wat ik toen voelde. Ik zag het voor me: mijn hart als een marmerblok waarin ik hem aanbracht als een holte. Is dat het? Dat verlangen zorgt dat je dat wat je zou willen uit jezelf wegneemt; dat je een leegte in jezelf maakt waar die ander in zou passen. Dat het opeens voelde alsof hij daar hoorde te zitten, terwijl dat eerder nooit zo was.
Hij vertelde eens over een heel kort verhaal van Franz Kafka. Amper een verhaal, eigenlijk – het is maar één zin. Het ging zo:
‘Luipaarden breken de tempel binnen, en zuipen de offerkruiken leeg; dat herhaalt zich steeds weer; ten slotte kan men het voorspellen en wordt het een deel van het ritueel.’
Misschien is dat mooier. Er gebeurt wat er gebeurt. Als je iets weet van wat er gaat gebeuren, dan kun je wat je zelf van plan bent te doen er misschien op afstemmen. En dat is dat. Of ‘mooier’, in elk geval minder moeilijk – iets of iemand missen is niet lelijk, maar verlangen kost moeite, kost adem. Je eigent je een leegte toe, je houwt hem uit marmer, en daar blijft hij zitten. Je zou denken dat zoiets je lichter zou maken. Waar komt dan die zwaarte vandaan?
Roelof ten Napel (1993) is schrijver. Hij publiceerde Constellaties (2014) en Het leven zelf (2017) en was laureaat van het C.C.S. Crone-stipendium. Zijn poëziedebuut, Het woedeboek (2018), is genomineerd voor de Grote Poëzieprijs, de C. Buddingh' en de Poëziedebuutprijs Aan Zee.
Elzeline Kooy is een illustrator/striptekenaar, wonend en werkend in Rotterdam. Haar werk kenmerkt zich door een tikkeltje onhandige lijn en surrealistisch kleurgebruik. Elzeline wordt hierbij geïnspireerd door situaties die zij in haar dagelijks leven observeert.