Nieuw zomerproza. Benjamin en Leon zijn verdwaald in de donkere stegen van een oude stad en worden achtervolgd.
De jongen zijn ze kwijt, of eigenlijk is hij hen kwijt. Hij had dicht langs de muren gerend waar het donker was, het had geleken of er speciaal voor hem overal zwarte steegjes verschenen. Zijn gympen hadden geen geluid gemaakt op de klinkers. Leon en Benjamin waren traag geweest. Ze hadden leren zolen die klikklakten op de straat. De paspoorten en de telefoons en de pinpassen. Er komt een lach op bij Leon. Later zouden ze zeggen: weet je nog dat we op onze eerste vakantie samen beroofd zijn door een kind? En dan zouden ze lol hebben, en iedereen om hen heen ook. Benjamin slaat met zijn vuist tegen een muur, de muur geeft niet mee, dus hij roept erg luid ‘auw’ en ‘godverdomme’. ‘Stil stil,’ zegt Leon, ‘stil nou, straks zijn er meer,’ en hij houdt de vuist van zijn vriend in zijn hand. Ze leunen op de vensterbank van een half afgebroken pand zonder ramen. Benjamin steekt een sigaret op, die heeft hij nog wel. De rook waait het pand in, steeds verder, als er iets woont zal het de geur zeker opmerken.
‘Is er een ambassade?’
‘Waar dan’ zegt Leon, om zich heen kijkend. Kwamen ze van links of rechts? Hun vriendelijke gids was verdwenen voor het kind ze beroofde, nadat hij ze in draf en in onverstaanbaar dialect door de volksbuurten geleid had. Hij lachte niet meer. Later was later, nu prikt de grove vensterbank in zijn benen en voelt hij kippenvel in zijn nek. Zijn moeder zegt altijd: dan loopt er een geest door je heen. Zijn moeder heeft Benjamin nog niet ontmoet, ze zal hem sympathiek vinden.
Benjamin blaast kringetjes. In de verte klinkt het geklots van water, ze zijn vlak bij de rivier. Het stinkt uit het pand, naar mens. Benjamin schiet zijn peuk naar binnen. Hij hijgt nog steeds van de sprint, ziet er ouder uit dan dertig. Leon had gezien dat zijn buik licht had gegolfd tijdens het rennen en dat hij zijn knieën overdreven hoog optrok bij iedere stap, zonder zweefmoment. In zijn eentje had hij hun kleine dief nog in kunnen halen. Leons vorige lief was slank geweest maar had geen gevoel voor humor gehad. Benjamin is stevig en grappig en lui, lief lui, en nieuw.
‘Dorst, baby,’ zegt Benjamin.
Leon wrijft met allebei de handen over zijn eigen gezicht. Geen baard, hij hoeft zich bijna nooit te scheren, Baby.
‘Die kinderen,’ zegt hij, ‘ze maken hun ogen groot en hun bovenlip zo dik dat het net kuikentjes lijken, die gore handjes in een kommetje, dan wil ik zeggen: denk maar niet dat ik je vertrouw, denk maar niet dat ik erin trap. Wijze kinderen zijn eng, geraffineerde nog enger, maar het zijn kinderen. Ze brengen het geld naar hun moeder die ze afranselt met een riem en dan gaan ze weer. Maar ik geef ze een muntje want niet alle witte mannen zijn gierig. Ik moet iets met een weeshuis doen, of Foster Parent worden. Ik moet hier gaan wonen of ergens anders met veel arme kinderen. Vakantie is verschrikkelijk, Ben, je betaalt je blauw om in een ander land te zitten met arme mensen om je heen, je zou dat geld moeten sturen en zelf lekker in de regen ecologische dingen gaan telen. Het is godverdomme nooit goed. Zelfs hier waar alles oké lijkt en God godzijdank afwezig, dan sta je opeens in een pissteeg omdat er een kuiken vermomd als kind… Jezus Christus schrik jij dan nooit?’
Er staat er weer een, achter ze nu, in het pand. Hij kijkt als een oude zeeman uit z’n oogjes, een jaar of acht is ‘ie, net wakker. Benjamin staat op, zou weglopen en niet omkijken, de smalle schouders vergeten en doorgaan met roken, maar Leon grijpt plotseling het pakje sigaretten uit de jas van zijn vriend. Hij haalt er een uit en houdt die voor zich, hij is naar het kind gedraaid.
‘Help. Stad,’ zegt hij tegen de jongen, ‘Waar is de stad.’
‘Idioot’. Benjamin legt zijn hand in Leons nek. Gister hebben ze op zijn achterhoofd de eerste grijze haar ontdekt.
Het jongetje begrijpt niks, of doet alsof. Leon beweegt de peuk als een lokaas door de lucht. Kom maar, kleine man. De kleine man pakt de sigaret aan en gebaart: vuur. Met de brandende trofee tussen zijn lippen blijft hij naar Leon kijken.
‘Well?’ zegt die.
De kleine handjes schieten naar Leons gulp, die binnen een paar seconden open is. Hij slaat het kind weg. Nee! Centrum! Centre! Lost! Perdu! Een grote straat, Leon komt op de naam van een grote straat, er loopt een autoweg doorheen. Hij zet er een vraagteken achter. Nog een sigaret doet de jongen uit zijn schuilplaats bewegen, hij loopt voorop, blootsvoets, zijn rug gebogen. Op de achterkant van zijn rode T-shirt – hij draagt het verkeerd om – staat een plaatje van Pino, maar dan de gele. Leon strijkt zijn hand langs de grove muren van huizen. Nu horen ze blote voetstapjes, leren klikjes, eelt en steen. Soms passeren ze een klein plein, waar het nog koeler is dan in de straten; de hitte van overdag blijft er niet hangen. Op de pleintjes staan scheve fonteinen of resten daarvan, afval en soms daartussen een zwerver zonder leeftijd en geslacht. Uit sommige huizen klinkt geluid, pratende mensen, huilende kinderen, soms ruiken ze eten.
‘Zou je het doen als niemand je zag?’ vraagt Benjamin.
‘Wat, als niemand me zag?’
‘Zou je hem eraan laten zitten?’
‘Wie waaraan laten zitten?’
‘Hem,’ Benjamin knikt naar de jongen, ‘Daaraan’ en hij knikt naar Leons kruis.
Leon wrijft zijn gezicht weer rood, maar niemand ziet dat in het donker. De straten worden nog smaller en er hangt nog steeds die pislucht maar nu is er ook de geur van mos en schimmel. Hij herkent niets, hij mist het klotsen van de rivier, ze hadden de rivier kunnen volgen, komen alle rivieren niet ergens op uit? De stad is veranderd in overal dezelfde klinkertjes en overal dezelfde deuren, in koele vieze briesjes en het gejank van katten die altijd even ver weg lijken te zijn. De stad herbergt kinderen met zeemanskoppen en hondenogen, hondsdolle jongens en meisjes. Deze jongen moet vrienden hebben, of familie, ergens bij een groot vuur of in een tentenkamp in een bosrijk gebied aan de rand van de stad – hout, hij ruikt godverdomme vers hout.
De jongen gebaart: kom. Leon is langzamer gaan lopen, Benjamin loopt altijd zo langzaam mogelijk. Ze moeten sneller zijn van hun gids.
De jongen stopt. Zijn sigaret is op. Hij wijst naar Leons broekzak, waar het pakje zit. Hij geeft er een, dit keer zit er niemand aan zijn gulp. Terwijl ze verder lopen legt Benjamin zijn hand op Leons billen en knijpt er zachtjes in. Hij ademt sneller, door zijn neus. Ze horen verkeer, niet dichtbij maar wel herkenbaar als auto’s en brommers en vrachtwagens. Nee, geen houtgeur, maar benzine en diesel. De jongen noemt de naam van de straat. Kom. Hij begint nog vlugger te lopen. Het lijkt of hij lacht om de domme toeristen. Hij wijst, daar is het, we zijn er bijna, zijn gezicht in een witte waas. Vergeet hij dit ook, vraagt Leon zich af. Hij ziet Benjamins blik, strak gericht op hun kleine gids. Nu rennen ze haast, de jongen hoest, de buik golft zacht, de zolen tikken, er schijnt pisgeel licht door de straten die breder worden. Benjamin maant de kleine roedel tot stilstand. Wacht. Wait. Hij plukt zijn pakje sigaretten uit Leons zak en glimlacht met één mondhoek. Houdt de laatste sigaret op. De jongen kijkt van Leon naar Benjamin en weer terug maar lijkt niet erg verontrust. Leon pakt de sigaret af; hij doet hem in zijn eigen mond en steekt hem aan.
‘Ga. Go. Hup.’
De jongen vertrekt, hij kijkt niet om, misschien is hij kwaad, of opgelucht, of verward, of is hij alles al vergeten. Zijn blote voeten sloffen. Ook Leon draait zich om en kijkt niet achterom terwijl hij naar de grote straat loopt. Zijn eigen geklik is, op het verkeer na, alles wat hij hoort.
--
Dit is een gastbijdrage van Roos van Rijswijk (Amsterdam, 1985). Roos is columnnist voor Ad Valvas en schreef theaterstukken voor Toneelgroep Thomas.