Het was mijn vierde dag bij De Standaard. Of eigenlijk mijn derde, want op de eerste dag mocht ik na een rondje over de redactie en een korte introductie weer terug naar huis. Mijn eerste stuk had al in de krant gestaan en omdat zowel spelfouten als onjuistheden ontbraken, vond mijn chef het tijd voor het ‘echte werk’: ik mocht op pad. Ik hoefde me die vierde dag niet op de redactie te melden, maar moest naar het huis van een bekende schrijver in Antwerpen. De schrijver had net zijn laatste boek uitgebracht, maar daar zouden we het niet over hebben. Het gesprek moest over het leven gaan.
De bekende schrijver bleek net de schrijver te zijn waarvan ik bijna alles had gelezen. Veel voorbereiding had ons gesprek dus niet nodig: ik wist al zo veel van hem, waar hij geboren was, wat er mis ging in zijn jeugd, hoe hij alles heeft verwerkt door er de mooiste boeken over te schrijven. Toch oefende ik de hele avond mijn vragen, want als er iemand was bij wie ik niet wilde afgaan, was hij het wel. Mijn chef gaf me wat laatste tips - kom niet te laat - en zo stond ik op mijn vierde werkdag veel te vroeg voor de deur van de schrijver. Toen ik zijn naam op het bordje naast de bel zag staan, wilde ik bijna meteen weer vertrekken - mijn hele lijf deed pijn van de zenuwen. Ik besloot wat rondjes rond zijn huis te lopen tot ik nog maar net iets te vroeg was en belde aan. ‘Bent u de journaliste of komt u met mijn koelkast?’ sprak zijn zachte stem door de intercom. Het was de eerste keer dat iemand me journaliste noemde.
Zijn huis was prachtig. Net na mij arriveerde de man met de koelkast. Terwijl hij met mijn gastheer in de keuken stond, kon ik door de deur in de hal stiekem de schrijfkamer bekijken. Alle vier de wanden stonden vol met boeken. De kamer was zo mooi dat ik vergat waarom ik me in het huis van de schrijver bevond. Het liefst had ik naar binnen willen lopen om alle boeken even uit de kast te nemen, maar de man met de koelkast was klaar en de schrijver stond plots achter me. ‘Gaat u mee?’ Ik volgde hem naar boven, waar we plaats namen op zijn bank. Door het raam was de toren van de kathedraal te zien. Ik probeerde niet te laten merken hoe nerveus ik was toen ik mijn schrift vol vragen zocht, maar het was niet nodig. Zonder iets te hoeven zeggen, begon hij te vertellen.
‘Angst verlamt. Zelf heb ik te lang stil gezeten omdat ik bang was voor wat er zou kunnen gebeuren. “Zit stil, dan overkomt u niets”, is de titel van een hoofdstuk uit een van mijn boeken. En zo is het, als je nooit eens weggaat, overkomt je niets - maar je leeft ook niet.’ De schrijver gaf me zijn tips voor het leven en de dag erna verschenen ze in de krant. Zijn beste tip stond daar echter niet tussen. Toen we klaar waren gaf hij me zijn laatste boek cadeau. ‘Ik zag hoe u naar mijn boekenkasten stond te kijken. Blijf schrijven, maar blijf vooral lezen.’