Op het laatste reguliere soloalbum ('Grown Backwards', 2004) van David Byrne, bekend geworden als zanger van The Talking Heads in de jaren ‘70 en ‘80, staan twee tracks die destijds nogal wat stof deden opwaaien: naast tien eigen nummers en een cover van de band Nixon, nam Byrne twee opera-aria’s op: samen met Rufus Wainright zingt hij Au Fond du Temple Saint, het beroemde duet uit 'De Parelvissers' van Georges Bizet, en in zijn eentje Un di Felice, Eterea uit Verdi’s 'La Traviata'. Byrne, nooit wars van experiment, was reeds een voortrekker van de incorporatie van wereldmuziekinvloeden in popmuziek en bracht in 1981 samen met Brian Eno het revolutionaire sampling-avant-la-lettre album 'My life in the bush of ghosts' uit, maar deze zet kwam voor velen toch als een verrassing.
Ikzelf heb destijds wel links en rechts wat interviews gelezen, maar, nog niet zo bekend met het werk van Byrne, daar niet echt aandacht aan besteed. Ik hoorde het album pas een paar jaar later; en, toegegeven, de twee operatracks vallen – zeker bij eerste beluistering – danig uit de toon bij de overwegend zonnige, spitsvondige, slimme popmuziek die Byrne nog altijd maakt. Het is een wonderlijke keuze en in eerste instantie was ik allerminst overtuigd van zowel de kwaliteit van de tracks als de noodzaak ze op het album te zetten.
Vooropgesteld: met zijn opvallende, hoge, beetje nerveus beverige stemgeluid zal David Byrne niet snel omschreven worden als een ‘begenadigd’ zanger. Je herkent hem uit duizenden, hij heeft een volkomen eigen manier van zingen, maar qua zuiverheid zit hij altijd net op het randje. Op papier zou je onmiddellijk zeggen: niet een man om opera te zingen. En dat was ook mijn eerste gedachte toen Au Fond du Temple Saint reeds als track drie (de luisteraar heeft er pas één Byrne-compositie en de – briljante – Nixon-cover op zitten) voorbij kwam zeilen: ai! niet doen, David! Kitscherig, bijna vals, onnodig, slecht idee...
Maar toen ik enige tijd later op een onbewaakt shuffle-moment Un di Felice, Eterea, de afsluiter van het album, hoorde, kwam ik daarop terug. Klassieke muziek is in onze cultuur verankerd als een toonbeeld van Hoge Kunst. En zoals het Romantisch en modernistisch kunstparadigma voorschrijft, moet je daar vooral met je fikken afblijven. De operaklassiekers die Byrne op de plaat zet, komen echter uit negentiende-eeuwse Italiaanse opera’s die, veel meer dan in onze tijd gebruikelijk is, verankerd waren in een volkscultuur. Mijn initiële afkeur was onmiskenbaar ingegeven door deze cultureel bepaalde vooronderstelling: een popzanger die opera zingt grenst aan heiligschennis. Hoewel ik mijzelf voorhield dat het hier ging om esthetische overwegingen (kitscherig, vals), was dit vastgeroeste vooroordeel goeddeels de onderliggende motivatie.
Maar bij een poging tot wat objectievere beluistering houdt die positie geen stand. Toegegeven: Au Fond du Temple Saint is een beetje schmierderig en balanceert op een gevaarlijk randje. Un di Felice, Eterea daarentegen is een eerlijke, persoonlijke en eigenlijk ronduit prachtige vertolking. Het is geen opera; het is David Byrne die een opera-aria zingt. Byrne is geen geschoold operazanger. Maar er is ook niemand die beweert dat de kracht van de muziek alleen op die manier is over te brengen. Een mooie melodie, integer gebracht en met overtuiging gezongen, verloochend zichzelf niet. Byrne doet met de operatracks wat elke goede popmuzikant met een cover doet: hij eigent het zich toe en vindt het gedeeltelijk opnieuw uit. Dat kan slagen of niet en bij deze twee pogingen is er minstens één met vlag en wimpel geslaagd.
Mensen die menen dat klassieke muziek op een onaantastbaar voetstuk moet blijven, dat de Matthëus Passion niet in het Nederlands mag worden vertaald, dat rappers geen Beethoven mogen gebruiken en popzangers geen opera-aria’s mogen zingen, zijn wat mij betreft reactionaire zeikerds die de boot hebben gemist. Zeker: de muziek zoals hij ooit werd geschreven heeft een (niettemin altijd cultuurhistorisch bepaalde) waarde en niemand hoeft naar David Byrne-aria’s te luisteren als hij dat niet wilt. Maar muziek is ook een evoluerend en levend fenomeen, waarin ‘verkrachting,’ toe-eigening en inspiratie dicht bij elkaar liggen en waarbij altijd de ruimte moet zijn om de grenzen op te zoeken en nieuwe bomen te planten op oude grond.