Ons beeld van de middeleeuwse stad als toonbeeld van viezigheid kan wel een correctie gebruiken. Janna Coomans legt uit hoe het er werkelijk aan toeging in vroeger tijden en vraagt zich in hoeverre we nu beter af zijn.
Wij moderne westerlingen zijn schoon. En daar zijn we trots op. Zeker in vergelijking met de sloppenwijken van miljoenensteden in derdewereldlanden zien we onze steden graag als het toppunt van hygiëne en properheid. En ook de levenswijze van onze voorgangers in de vieze middeleeuwen, die afval en eigen uitwerpselen onbekommerd op de straat lieten slingeren, steekt schril af tegen ons moderne bestaan. Wij creëerden voor onszelf een schone leefomgeving, waaruit het afval is weggevoerd of vakkundig verborgen en waar geen industrie is maar alleen consumptie. Om in deze omgeving succesvol te functioneren moet je wel voldoen aan bepaalde hygiënische normen. Dat zijn geen strakke regels, het zijn de dingen die we van kind af aan hebben aangeleerd en de normaalste zaak van de wereld vinden. We zijn gewend aan een dagelijks gedoucht lijf en reukloze collega’s, aan rechte witte tanden en schone kleren zonder gaten, en steeds meer aan mensen zonder lichamelijke afwijkingen of schoonheidsfoutjes. Maar al die ingehamerde ideeën over wat schoon en vies is bepalen in grote mate ook wat überhaupt als normaal wordt beschouwd. Een ordelijke samenleving is misschien wel boven alles een schone samenleving. Het verdwijnen van reinheid leidt vaak razendsnel tot ontregeling. Denk maar aan de ophef die een vuilnisstaking veroorzaakt of de persoonlijke psychologische malaise bij een verstopt toilet. Iemand hygiëne ontzeggen is zo ook een manier om hem of haar te onderwerpen of te desoriënteren, ingezet in zowel beruchte gevangenissen als bij ontgroeningen van studenten.
Iemand hygiëne ontzeggen is zo ook een manier om hem of haar te onderwerpen of te desoriënteren, ingezet in zowel beruchte gevangenissen als bij ontgroeningen van studenten.
Onze hygiënische successen hangen nauw samen met de ontdekking van micro-organismen en de (preventieve) bestrijding van bacteriën, de scheiding van riolering en drinkwater, maar ook met een sterke centrale overheid die haar burgers van deze faciliteiten kan voorzien. Zowel de vuile derdewereldsloppen als de vieze middeleeuwse steden vormen dus een prachtig tegenbeeld van onze westerse utopie van properheid, waaraan wij moderne stede- en dorpelingen tegenwoordig zo gewend zijn. De situatie in de hedendaagse sloppenwijken lijkt daarmee een fase in de ontwikkeling van hygiënestandaarden die wij al een paar eeuwen voorbij zijn. Maar vallen die twee eigenlijk wel met elkaar te vergelijken? Dharavi, een van de grootste sloppenwijken van Mumbai, heeft tussen de 600.000 en 1 miljoen inwoners. Utrecht, de grootste Middeleeuwse stad boven de rivieren, telde rond 1450 ca. 17.000 inwoners en Gent, Brugge, en Antwerpen, de metropolen van de middeleeuwse Lage Landen, iets meer dan het dubbele. Zulke relatief lage inwonertallen leverden natuurlijk minder afval op. Daarbij laat een stadsbewoner door de introductie van plastic, verpakkingen, en elektronica tegenwoordig ook gewoon veel meer rotzooi achter. Een immense, niet te overziene vuilnisbelt kón een middeleeuwse stad dus niet eens zijn. Bovendien waren er wel degelijk regels en voorschriften om schoon van vies te onderscheiden. Steden hielden streng toezicht op voedselkwaliteit, wezen vervuilende ambachten zoals leerlooierijen en slachters bepaalde plekken toe, en namen quarantainemaatregelen tegen pestlijders en leprozen.
Desondanks kampten veel steden met dezelfde, terugkerende problemen. Veel huizen leken op kleine boerderijen, waar stedelingen een groot arsenaal aan dieren als kippen, knaagdieren, ganzen, geiten, honden, katten, en varkens hielden. Al die beesten, met name loslopende varkens, veroorzaakten de nodige stank en vernieling. Illegaal gebouwde varkensstallen, toilethuisjes, of schuurtjes blokkeerden doorgangen, en afval, stro en bouwmaterialen verstopten goten en grachten, essentieel voor het wegspoelen van vuil water. Aan de andere kant probeerde men al dat beestengeweld en wegverspreidende rommel wel wat aan te pakken. Zo bond de Amsterdamse stadsraad rond 1520 de strijd aan tegen de varkenskotten en pishuysen die tegen de stadsmuur aan gebouwd waren. En ten tijden van (pest)epidemieën moesten niet de ratten maar vooral de honden het ontgelden. In 1550 maakte de door de stad Amsterdam ingehuurde hontslager zonder pardon circa driehonderd honden af.
In 1550 maakte de door de stad Amsterdam ingehuurde hontslager zonder pardon circa driehonderd honden af.
Ook op de plaatsen waar men het vuil probeerde weg te houden, ontstonden zo nu en dan problemen. Onbebouwde plekken in de stad, zoals rondom kloosters, kerken, kerkhoven en stadsmuren, waren samen met singels en grachten de favoriete illegale dumpplaatsen voor afval. Daarbij moet je denken aan etensresten, as, slachtafval, bouwpuin, en krengen: dode katten en honden. Grote en kleine boodschappen werden gedaan in po’s en geleegd in beerputten. De inhoud daarvan werd 's nachts opgehaald - overdag zou de stank teveel overlast veroorzaken - en als mest verkocht aan boeren uit de omgeving, maar steeds meer latrines werden via riolen door de gracht gespoeld. In Amsterdam, dat vanaf de zestiende eeuw snel groeide, leidde dat ertoe dat de grachten razendsnel vervuilden en tijdens hete zomers flink moeten hebben gestonken. Niet alleen met verboden en straffen werden vuilproblemen aangepakt. Steden probeerden ook actief een vuilophaaldienst in de vorm van een kar of vuilnisschuit op gang te brengen, en plaatsten vulnisvaten en openbare latrines op centrale pleinen en bruggen.
Normen waren er ook voor wat als een schoon lichaam werd gezien. Dokters schreven voor om dagelijks in ieder geval gezicht, handen, en voeten te wassen. Gebaad werd er in meertjes, in rivieren en zelfs in de stadswateren. Veel steden hadden daarnaast openbare badhuizen (stoven), al blijft het onduidelijk welke sociale klassen daar toegang toe hadden. Hoewel de meesten voor dagelijkse lichaamsreiniging aangewezen waren op een waterteil, hadden sommige kloosters, kastelen en grote stadshuizen hun eigen watervoorzieningen en badkamers gebouwd, waarin zij ook gasten met een warm bad konden onthalen.
Veel van onze huidige smetvrezen hadden onze premoderne voorgangers dus net zo goed, zoals een afkeer van stank, dode dieren, en uitwerpselen en een angst voor besmette etenswaren. En ook middeleeuwse beleidsmakers zagen wel degelijk het belang in van openbare voorzieningen, zoals een goede infrastructuur en zieken- en armenzorg. Zij richtten zich daarbij niet alleen op het materiële, maar ook het ‘morele vuil’: wat of wie vies is, kun je daarom heel breed opvatten. Discriminatie en racisme werden soms (en worden nog steeds) geformuleerd als een vorm van besmetting of vervuiling voor de samenleving. De middeleeuwse stad stond wantrouwend, zo niet vijandig, tegenover bepaalde groepen zoals prostituees, etnische minderheden (waaronder Joden), en ‘vreemdelingen’ van buiten de stad, in het bijzonder degenen met weinig geld of fysieke defecten.
De moderne (Nederlandse) schone samenleving heeft ook specifieke schaduwkanten. Nu de verwerking van het waarneembare vuil grotendeels buiten ons blikveld blijft, zijn we vooral bang voor het onwaarneembaar kleine. We vertrouwen bijvoorbeeld ons eten niet meer en schakelen massaal over naar biologisch voedsel, en we vrezen de schade van CO2-uitstoot. Bovendien is er sprake van een angstaanjagende schaalvergroting. In plaats van het dumpen van afval net buiten de stadsmuren of in de rivier, storten wij datgene wat wij niet kunnen hergebruiken het liefst zo ver mogelijk weg. Wij zijn gewend geraakt dat van al ons voedsel en al onze gebruiksvoorwerpen de productie, het gebruik, en de afvalverwerking op verschillende plekken in de wereld plaatsvinden. Binnen deze cyclus willen we alleen de middelste keten, de consumptie, zichtbaar in onze omgeving. We hebben daarmee nauwelijks meer beeld van omstandigheden waarin bijvoorbeeld telefoons zijn gemaakt, en waar ze belanden als we erop uitgekeken zijn. Deze scheiding is uiteraard alleen houdbaar als er plekken op de wereld zijn die de andere schakels voor hun rekening nemen.
Ten slotte vergeten we soms dat er niet één universele standaard of ideaal bestaat voor wat vies en schoon is. Wij (als Nederlanders, als westerlingen) voldoen uiteraard het beste aan de standaarden en regels die we zelf hebben gesteld. “Schoon zijn” is een idee over orde en gezondheid. Het zou goed zijn te beseffen dat er in andere tijden andere conventies golden: een set aan gewoontes en regels die misschien in onze ogen uit balans is, maar voor anderen een leefbaar evenwicht was. Als we dit met een open blik onderzoeken, wordt het ook mogelijk om kritisch naar onze eigen reinheidsidealen en smetvrezen te kijken. Want hoewel de premoderne stad zeker niet zonder ongemakken en gevaren was, zijn er ook elementen, met name in onze omgang met afval, de belasting van de natuur, en de middelen die we nodig hebben voor ons dagelijks leven, die nu problematischer zijn dan toen. Daarin schuilt de vaak onbegrepen schoonheid van de middeleeuwse stad.
-
Dit is een gastbijdrage van Janna Coomans.