Wat is vies? Haren op je hoofd zijn prima, haren op de vloer zijn vies. En niet iedere anus is even afstotelijk. Toch?
“Wat heb je liever?”, vroeg een vriend me. “Een anus die naar ijs smaakt, of ijs dat naar anus smaakt?” Na een hartgrondig “Gedverdemme!” ging ik serieus overwegen (“wiens anus is dat dan?”, “smaakt het ijs naar een schone anus?”, “mag ik toegeven dat ik niet weet hoe een anus smaakt?”), om ten slotte tot de conclusie te komen dat het toch allebei ranzig blijft. Waarom? Ja, die anus hè, hoe goed je dat ding ook boent, het blijft het afvoerputje van het lichaam. En toch, de anus van diegene op wie je verliefd bent is ineens zo smerig niet meer. Ligt het dan vooral aan het idee van de combinatie van ijs en anus?
Waarom vinden we iets ‘vies’? Verschillende sociale wetenschappers hebben zich op deze kwestie gestort. Evolutionaire verklaringen liggen voor de hand: we vinden datgene vies wat een gevaar oplevert voor ons eigen overleven of onze nakomelingen in gevaar brengt. Eten met een bittere smaak heeft een grotere kans om giftig te zijn dan eten met een zoete smaak. Poep zit vol bacteriën. Incest kan leiden tot mismaakte baby’s en homoseksualiteit tot een gebrek aan baby’s. Maar de lijst met dingen waar mensen van kunnen walgen is vele malen langer, en hangt voor een groot deel af van de cultuur waarin iemand opgroeit.
Gods lijst van viezigheden
De mooiste, meest compacte definitie van wat ‘vies’ is, vind ik die van de Britse antropologe Mary Douglas: “Dirt is matter out of place”. In Purity and Danger (1966) noemt Douglas een hele lijst dieren die in het Oude Testament als “onrein” worden bestempeld. Wat hebben die dieren, van kreeft tot varken, van sprinkhaan tot struisvogel, gemeen? Het is niet hun eigen vieze gedrag (varkens schijnen uitgesproken schoon te zijn) en het zijn dus ook niet alleen dieren met duivelse (gespleten) hoeven (integendeel, de meeste dieren met gespleten hoeven mag je van God gewoon eten). Nee, stelt Douglas, onrein zijn de dieren die tussen categorieën vallen, de ambigue dieren. Dieren met gespleten hoeven horen gras te eten, varkens doen dat niet, ergo: varkens zijn onrein. Een andere indeling van dieren had weer tot andere onreinheidscriteria kunnen leiden, maar binnen de categorieën die God in zijn hoofd had, was dit logisch.
Al kwam Douglas later terug op haar interpretatie van de Bijbelse dieren, haar definitie “dirt is matter out of place” blijft sterk. Er zijn ongetwijfeld uitzonderingen te bedenken, en dat iets buiten de nette categorieën valt is vaak juist grappig, het is eerder absurd dan vies, maar in veel gevallen klopt het. Haren op je hoofd zijn prima, haren op de vloer vies. Etensresten worden pas walgelijk als het avondeten voorbij is, of als ze op een andere plek dan je bord terechtkomen.
Julia Kristeva, de vaak onbegrijpelijke psychoanalytische filosofe, bouwde voort op Douglas' ideeën in haar boeken over “het abjecte”. Het abjecte is datgene wat we willen afstoten, dat waar we van walgen, wat we onrein vinden, omdat het “identity, system, order” verstoort – “the in-between, the ambiguous, the composite”. Het mooie is, aldus Kristeva, die vanuit haar Freudiaanse achtergrond een speciale voorliefde voor het weggedrukte en dus het abjecte heeft, dat je er nooit echt vanaf komt: “from its place of banishment, the abject does not cease challenging its master.” Het abjecte is niet alleen wat we smerig vinden, maar ook wat ons fascineert, wat ons blijft plagen en onze zekerheden op losse schroeven zet. Het gaat bij het abjecte om het overschrijden van grenzen en het doorbreken van taboes. Je kunt dat zien in een broodje poep, maar critici als Kristeva en Bataille zien het liever in de roes, de waanzin, in nietsontziende pornografie en kunst. Denk aan Baudelaires fleurs du mal, Hermann Nitsch' bloederige performances, of GG Allins wanstaltelijke punkconcerten. Je onderdompelen in modder omdat het moet, omdat het je dichter bij de dood brengt, bij het wegvagen van het hinderlijke zelf. Weg met het ego, lang leve de transgressie!
Besmettelijke afkeer
In theorie klinkt dat allemaal heel mooi en emancipatorisch verantwoord, maar in de praktijk gaat het opzoeken van hoeren met een venerische ziekte in de naam der transgressie een beetje ver. Veel viezigheid blijft gewoon vies in plaats van bevrijdend. Toch is het zinvol om je af te vragen of je walging wel altijd terecht is. In Yuck! The Moral Significance and Nature of Disgust (2011) laat filosoof Daniël Kelly overtuigend zien hoe gemakkelijk we een afkeer van iets kunnen krijgen en hoe besmettelijk die afkeer is. Zo haalt hij een onderzoek aan waarin mensen verschillende truien voorgelegd kregen, allemaal even goed schoongemaakt, maar sommige waren voor de wasbeurt al eens door iemand gedragen. Het simpele feit dat een (gezonde) onbekende de trui gedragen had maakte die trui al ‘viezer’, maar de participanten hadden pas echt moeite met de truien waarvan gezegd werd dat ze gedragen waren door mensen die een ongeluk hadden gehad. Een trui waarvan de onderzoekers zeiden dat die door Hitler gedragen was, leverde de grootste weerstand op. Nog leuker is het onderzoek waarin mensen gehypnotiseerd werden zodat ze een willekeurig woord (“often”) walgelijk gingen vinden. Vervolgens kregen ze dit verhaaltje voorgelegd: “Dan is a student council representative at his school. This semester he is in charge of scheduling discussions about academic issues. He often picks topics that appeal to both professors and students in order to stimulate discussion.” De gehypnotiseerde proefpersonen vonden Dan een slijmbal en een snob, al konden de meesten hun afkeer niet goed uitleggen: “it just seems like he’s up to something.”
Walging gaat vaak samen met bijgeloof. Het is een heel lichamelijke impuls, ook als het over niet-fysieke, morele zaken gaat. Pas achteraf gaan we rationaliseren waarom iets ons braakneigingen geeft. Meestal komen we daar niet echt uit – “Het is gewoon smerig.” Misschien moeten we onszelf daar wat minder mee weg laten komen. Een beetje meer tolerantie tegenover wat we op het eerste gezicht vies vinden kan niet zoveel kwaad. Zuiverheidsdrang kan een stuk gevaarlijker zijn, zoals socioloog Klaus Theweleit liet zien in zijn dikke boek, Männerfantasien (1977), over de reinheidsideeën van de nazi’s. Zij waren bang voor alles wat hun mannelijkheid kon infecteren, kon verzwakken, alles wat ook maar deed denken aan dood en ziekte. Volgens Theweleit hadden de nazi’s het liefste niet alleen de (voor hen) feminiene joden uitgeroeid, maar alle vrouwen. Het liefste waren zij van gepantserd, roestvrij staal geweest. Onaantastbaar en puur. Nee, dan is Annie M.G. Schmidts Floddertje een stuk sympathieker. Een kind dat nooit eens op een vies speeltoestel klimt groeit uit tot een allergisch bleek mormeltje. We hebben de viezigheid nodig, net zo goed als de zuiverheid, de spanning, de uitwisseling ertussen. Maar als het op ijs aankomt, prefereer ik voorlopig vanille of chocola.