Lynn ging samen met tweehonderd anderen op tour in de oudste metrotunnel ter wereld. Het ondergrondse verwijst naar de onderwereld, naar verborgen steden en rare wezens. Wat zegt onze fascinatie voor de werelden onder onze voeten over de mens? Wat hopen we in dat donker te vinden?
Bob Diamond wil dat we ons gezond verstand even opzij zetten en volledig in termen van Einsteins relativiteitstheorie denken. Anders kunnen we namelijk niet begrijpen dat hoe zwaarder je trein is, des te minder kracht er nodig is om ‘m voort te bewegen. Het is zondagochtend, we staan in ’s werelds oudste metrotunnel, en Bob Diamond, die klein en dik is als een pad, zit als de Boeddha op een berg stenen en stukgehakt metselwerk te vertellen hoe we hier terecht zijn gekomen. ‘We’ zijn een stuk of tweehonderd stadsbewoners die net ieder vijftien dollar hebben betaald om door een gat in de snelweg naar beneden te klauteren en die zich nu vergapen aan een bijna twee eeuwen oude tunnel van nog geen kilometer lang. Bob Diamond is de obsessieve verhalenverteller die deze tunnel dertig jaar gelden heeft ontdekt, nadat deze meer dan honderd jaar vergeten onder Atlantic Avenue in Brooklyn lag.
Buiten schijnt de zon, hier een paar peertjes en onze zaklampen. De lucht is vochtig, we struikelen over bakstenen, en Bob Diamond zegt dat volgens hem de boeven van vroeger beter waren dan de boeven van nu. Naar zijn mening dan, persoonlijk. Van alle dingen die je zou kunnen doen op een absurd zonnige zondag aan het eind van de herfst ligt deze afdaling zeker niet het meest voor de hand. Toch staat er, wanneer we anderhalf uur later weer naar boven klimmen, ruim driehonderd man klaar om naar binnen te gaan voor de tweede rondleiding van de dag. En zo gaat het blijkbaar al een paar jaar, eens in de twee weken op zondag. Wat is dat toch, die fascinatie van de mens voor het ondergrondse?
Zo oud als de mens
In haar wondermooie boek Notes on the Underground (niet te verwarren met Fjodor Dostojevski’s Notes from the Underground) schrijft MIT professor Rosalind Williams dat ‘verhalen over het afdalen naar het ondergrondse zo oud en universeel zijn, dat hun fundamentele structuur, de oppositie tussen oppervlakte en diepte, wel in de structuur van het menselijk brein geworteld lijkt.’ Ga maar na: Persephone werd naar de onderwereld ontvoerd, Orpheus ging erheen om zijn geliefde te redden, Jules Verne schreef over een ondergrondse stad en de Freggles woonden in een grot onder de grond.
Plato had zijn grot, natuurlijk, en vóór Plato woonden we er zelf in. De fascinatie voor het ondergrondse is dus zo oud als de mens. Maar de manier waarop we over het ondergrondse denken – wat we er ons bij voorstellen, wat het symboliseert – is constant aan verandering onderhevig. Zo beschrijft Williams hoe, in de achttiende en negentiende eeuw, ondergrondverhalen een nieuwe impuls kregen door de technologische en wetenschappelijke vooruitgang in die tijd. Mijnbouw, het aanleggen van metrotunnels, geologie, en überhaupt het idee dat er ‘onder’ de waarneembare werkelijkheid een diepere structuur lag voor de wetenschap om te ontdekken, waren voer voor de verbeelding van schrijvers en vertellers.
In de eenentwintigste eeuw zien we de straat niet zo vaak meer openliggen omdat er een metrotunnel aangelegd moet worden (de N-Z lijn even buiten beschouwing gelaten) en lijken de grenzen van de wetenschap eerder in de ruimte te liggen dan onder de grond. Toch blijft het ondergrondse fascineren, en ook nu weer hangt die fascinatie samen met onze technologische, rationele en gecontroleerde leefomgeving. Onder de grond liggen het mysterie en de exclusiviteit waaraan het ons in een gereguleerde, onttoverde massacultuur ontbreekt. Althans, dat hoop je dan, op zo’n zondagochtend in Brooklyn.
Verdwalen
Vroeger was verdwalen heel normaal. Odysseus deed het, Hans en Grietje ook. En niet alleen in het bos of op een onbewoond eiland: ook in de stad kon je tot een eeuw geleden nog heel goed verdwalen – kijk maar naar de Surrealistische kunstenaars in Parijs, die ’s nachts door de hoofdstedelijke kronkelsteegjes dwaalden en zich lieten overdonderen door onverwachte vista’s en willekeurige juxtaposities.
Tegenwoordig is verdwalen een stuk moeilijker. In een bos kom je eigenlijk zelden, op een onbewoond eiland alleen onder begeleiding van een gids en vergezeld door een bootlading medetoeristen, en wie in de stad nog wil verdwalen moet wel van hele goede huize komen. Bewegwijzering, stedelijke planning en CCTV camera’s hebben ervoor gezorgd dat geen hoekje in de stad nog onbekend terrein is. Er is geen steegje dat niet op de kaart staat, en mocht je het echt even niet meer weten allemaal, dan heeft je telefoon vast wel GPS en heb je zó een blinkend rood bolletje dat je precies vertelt waar je bent.
Dat is toch jammer, want een beetje romantische ziel zou graag verdwalen. Wie is opgegroeid met verdwaalverhalen (en welk kinderboeklezend kind is dat niet?), die weet dat verdwalen spannend is, gevaarlijk zelfs soms, en dat het altijd iets oplevert: een levensles, een bijzondere ontmoeting, een materiële vondst of gewoon een goed verhaal.
Daar ligt de aantrekkingskracht van het ondergrondse. Onder het volledig bekende oppervlak van wegen, stoepen en paden gaat een wereld schuil van kabels en tunnels die weliswaar ooit door mensen is aangelegd, maar waarvan mensen toch niet precies weten hoe ze in elkaar zit. In die van nature duistere omgeving kun je nog altijd de weg kwijt raken – en dan écht. Voor urban explorers, die graag verlaten of verboden plekken aandoen, zijn ondergrondse tunnels, catacomben en riolen geliefd terrein. En wie geluk heeft, ontdekt nog eens wat. Zoals de alleroudste metrotunnel, in 1844 in zeven maanden tijd aangelegd met behulp van 800 onderbetaalde Ierse mannen, en vervolgens bijna een eeuw lang vergeten. Zie ze dat maar eens nadoen, die ingenieurs van de N-Z lijn.
Behalve verdwaalpotentie, heeft het ondergrondse ook iets exclusiefs. De metro mag dan dagelijks duizenden mensen onder de grond vervoeren, die reizigers zijn zo goed als blind: écht een kijkje onder de grond nemen lukt je eigenlijk bijna nooit. En zoals het burgers in een massamaatschappij betaamt, willen we natuurlijk niets liever dan exclusieve, unieke, en authentieke ervaringen consumeren.
De ironie is, dat datgene wat het ondergrondse aantrekkelijk maakt – de mogelijkheid tot verdwalen en het feit dat het for your eyes only lijkt te zijn, volledig ontbreekt op zo’n zondagochtend met Bob Diamond. Met tweehonderd man door een tunnel struinen is toch net wat minder spannend dan in je eentje en verdwalen gaat hier natuurlijk ook niet lukken. Ook het ondergrondse is niet veilig voor de steriliserende werking van het toerisme. Exclusiviteit en mysterie worden ingepakt en voor het driedubbele aan je terug verkocht. Het ondergrondse – of het idee dat we daarvan hebben – is een fata morgana die eeuwig aan ons ontsnapt.
Na anderhalf uur met Bob Diamond staan we weer keurig boven de grond. Zoals gepland, en met z’n allen.