Het is 1997. Ik ben veertien en slenter chagrijnig achter mijn ouders aan door smalle Toscaanse straatjes. Ik kan werkelijk niets stommers verzinnen dan kamperen in Italië, met die stoffige, bloedhete dorpspleintjes en kerken die allemaal op elkaar lijken en de campings die worden gedomineerd door Nederlanders in verantwoorde De Waard-tenten. We zijn een dagje in Florence en mijn zusje en ik leven op als we per ongeluk in een winkelstraat terecht komen. Na lang zeuren mogen we bij de hippe Bennetonwinkel naar binnen.
Ik ben uiteraard geobsedeerd door merkkleding, iets wat mijn ouders onzin vinden. Maar als ik mijn vader smekend aankijk met een blauw vestje in mijn handen – dit vestje is perfect voor mij, ik heb nog nooit zo’n mooi vestje gezien – gebeurt het ongelofelijke, hij zegt: “Vooruit”. (Achteraf vermoed ik dat hij gewoon zo snel mogelijk die winkel uit wilde.) Ik ben extatisch. Het is een heel simpel, donkerblauw katoenen vestje met extra lange mouwen en een ronde hals.
’s Avonds op de camping komen alle jongeren bij elkaar op een veldje. Er is een Italiaanse jongen die Come as you are speelt op zijn gitaar en in mijn herinnering is er zelfs een kampvuur maar het kan zijn dat ik dat verzonnen heb. Er zal een weidse sterrennacht geweest zijn en ik draag mijn nieuwe vestje op een afgeknipte spijkerbroek. Er is een Nederlandse jongen die met me begint te praten. Hij is blond, eenentwintig en hij komt uit Dordrecht. In Nederland is er sinds groep acht nog nooit een jongen in mij geïnteresseerd geweest. Dit is nieuw. Ik flirt, voor het eerst in mijn leven. Het moet het vestje zijn.
Hij zegt: “Zal ik met je meelopen?” De camping bestaat uit grasveldjes en een soort zandweg. We lopen naar het veldje waar onze tent staat. Ik krijg het gevoel dat er iets onvermijdelijks staat te gebeuren. Het volgende moment zoomt mijn geest uit en zie ik mezelf staan onder een lantarenpaal, onder een Toscaanse sterrenhemel, met een jongen uit Dordrecht. Ik zoen. Het duurt lang.
“Nu moet ik terug.” zeg ik, na wat een eeuwigheid lijkt.
Hij stelt voor om die nacht om twaalf uur af te spreken, “in het washok”. Ik ben nog steeds heel erg blij dat ik me daar met een smoesje vanaf wist te maken.
De volgende dag ga ik niet naar het zwembad, ik zeg dat ik hoofdpijn heb en lig de hele dag bij de tent boeken te lezen. Gelukkig gaan we een paar dagen later naar huis.
Veel later vertel ik aan mijn moeder dat ik heb gezoend. Ze knikt, en vertelt dat mijn vader die bewuste avond voor de tent nog een glaasje wijn zat te drinken toen ik met mijn Dordrechtse Casanova onder die lantarenpaal verscheen, ongetwijfeld als een verschijning uit zijn ergste nachtmerrie.
“Hij heeft daar wel een paar dagen last van gehad”, zegt ze.