Fotografe Katarina Hruskova maakt iedere zondag een verstild tweeluik. Het verhaal ligt tussen de beelden, buiten het kader. Schrijfster Hanneke Hendrix reageert met een tweeluik in tekst. Woorden en beelden die zich aan elkaar spiegelen, tegen elkaar aan schuren of zijdelings schampen.
Als de sneeuw niet meer
smelten wil,
een boterham met dubbel jam
de mond niet opent,
- een oog kijkt eerder scheel
naar een gebroken ruit -
dan hangt men lakens voor het raam,
de kille bloedsomloop
zakt naar de modder,
er is geen wakker worden aan
Jan Wolkers, De winterslaap, uit: Wintervitrines, 2003
1.
Via de aanwijzingen die ik op een verfrommeld briefje had genoteerd was ik uit de bus gestapt en het kleine dorp ingelopen. Alles was bedekt met sneeuw en alle stoepjes waren schoongeveegd. Dit was zo’n dorp. Waar Toën van Bouten-Teng iedere week braaf de dorre blaadjes uit zijn tuin harkte, terwijl zijn vrouw, Sjan van Hay van de Bekker, met een mager handje de vitrage opzij hield en wees naar wat hij oversloeg. Namen die verwezen naar de familie waar je vandaan kwam en vaak naar het werk van je vader. Ik had alleen mijn eigen achternaam en dat vond ik best.
Mijn tante keek eerst naar mijn koffers en toen naar mijn gezicht. Ik perste een glimlach in mijn wangen.
“Zo,” zei ze.
“Ja,” zei ik.
Ik rook de geur van soep.
“Ik ruik soep,” zei ik.
“Heb je honger?” vroeg mijn tante.
“Nee,” zei ik.
“Niet?”
“Nee.”
“Nou ja, deze soep is ook eigenlijk voor de lekker.”
En voor ik wist zat ik aan de keukentafel met een bord dikke linzensoep. Met moeite wurgde ik de dikke geurige brij naar binnen. Mijn tante keek me onderzoekend aan. Ik was nooit een goeie eter. Ook niet voor de lekker.
“Er staat een slaapbank, een tafel en een stoel en verder nog wat rommel van Jacques.”
Jacques was de vorige bewoner.
“Heb je lakens? Anders ligt er op de vliering nog wel wat, maar dat zou ik eerst wassen als ik jou was. Je betaalt de kale huur contant aan mij. Er is geen krant en het eten is ook niet gezamenlijk, ik hoop niet dat je dat erg vindt. Roken mag. Ik rook zelf niet, ja, vroeger, als een ketter, shag, ben eigenlijk nog steeds gek op shag, maar ik begon op een gegeven moment ’s ochtends als Barry White te klinken.”
Mijn tante lachte luid. Een magere man met een kale kop en zijn armen en nek vol tatoeages stapte de keuken in.
“Barry de Wit,” bromde hij.
Hij pakte een bord, schepte het vol met linzensoep en liep de keuken weer uit.
“Huisdieren mag. Mijn vriend rookt wel,” zei m’n tante terwijl ze naar de lege deuropening wees. “Mijn vriend had ooit een kat met zijn ex, dat beest dat heette Adolf, vraag me ook niet waarom, zijn exen kenmerken zich niet van een goede smaak, maar goed, was dat beest kwijt, hij dat beest zoeken, hij de straat op, met die kale kop en die tatoeages, en hij roepen op straat: ‘Adolf! Adolf!’ Nou. Dat beest is dus nooit meer terug gevonden. Vast door een buurman in de achtertuin met een schop onthoofd. Zo doen die dat daar. Maar goed. Ik heb geen huisdieren, maar het mag zolang er maar niet in de tuin wordt gescheten. O, en we hebben een bad. Na het badderen, het bad afdrogen. Geen zeepresten laten zitten.”
Mijn tante ademde diep in en nam een hap brood. Haar decolleté kwam met de ademhaling omhoog en ving in diezelfde beweging de kruimels van het brood op.
“Adolf, Adolf,” mompelde mijn tante met een lage stem en grinnikte.
Mijn tante was een geoliede machine.
“Rommel?” vroeg ik.
“Rommel?” vroeg mijn tante.
“Ja,” zei ik.
“Erwin?” vroeg ze.
“Wat?” zei ik.
“Hè?” zei mijn tante.
“Nee, mijn kamer.”
“O, ik dacht dat je het over katten had.”
“Er staat nog rommel, zei je.”
“O, ja.”
Ze keek naar mijn nauwelijks aangeraakte bord soep. Ze zuchtte.
“Nou, kom maar mee.”
2.
“Kijk,” zei ze terwijl ze de stoffige gordijnen van velours open schoof, “dit zijn je ramen.”
“Inderdaad,” zei ik. “Leuk.”
“Jacques had de gordijnen altijd dicht. Jacques was een engerd. Ik ben blij dat hij weg is, want ik zag hem nooit en ik vind het heel eng om in een huis te zitten waar dus altijd iemand is die je niet ziet.”
“O,” zei ik.
“Een soort begraafplaats,” zei mijn tante.
Licht viel de kamer binnen. Ik zag een houten vloer en een Perzisch tapijt en in de hoek van de kamer een oude sofa en een kast met een televisie. Ik stelde me voor dat Jacques op de sofa zat met zijn pantoffels aan, netjes met zijn voeten naast elkaar op het tapijt. Ik stelde me voor dat ik vrienden was met Jacques. Ik liep naar de televisie. Ik wist zeker dat ik vrienden met hem had kunnen zijn. Jacques en ik zouden dan dagenlang naast elkaar zitten en kijken naar de uitzendingen die in een ruis van sneeuw het tapijt op kwamen vallen.
Sneeuw.
Buiten sneeuwde het ook.
Ik draaide een knop om.
“Volgens mij at ‘ie alleen maar witte bonen in tomatensaus,” zei mijn tante toen we weer in de keuken zaten. “Ik heb hem nooit in de keuken gezien. Warmde hij die op in een pannetje op dat warmhoudplaatje van ‘m. Scheurbuik Max. Zo noemden ik en mijn vriend hem altijd. Ik ben blij dat ‘ie weg is. Ik hou er niet van om met lijken in een huis te wonen. Ik neem aan dat jij wel normaal eet?”
Ik knikte.
“Kun je koken?”
Ik schudde mijn hoofd.
“O. Nou. Krijgen we dat weer. Ik kan echt ongelofelijk lekker koken.”
Ik glimlachte scheef.
Ze zette me een bord voor. Ik at.