Fotografe Katarina Hruskova maakt iedere zondag een verstild tweeluik. Het verhaal ligt tussen de beelden, buiten het kader. Schrijfster Hanneke Hendrix reageert met een tweeluik in tekst. Woorden en beelden die zich aan elkaar spiegelen, tegen elkaar aan schuren of zijdelings schampen.
Euver honderd jaor, det is iërlik waor, zien weej allemaol kassee.
(Een wijsheid uit Venlo.)
1.
In het Chinese restaurant waarnaast ik opgroeide rook het altijd hetzelfde. Het restaurant had geen tuin, dus in de zomervakantie zat Sjang, het zoontje van de uitbaters van het Chinese restaurant altijd bij ons in de tuin. We waren even oud, maar we zaten niet bij elkaar op school. In de zomer was Sjang mijn beste vriend. Het was het allerschattigst: een blond bleek meisje met een donker zwart harig jongetje in de kruiwagen. De tuin in bloei, de zon die scheen. Ik kan me nog herinneren dat die foto gemaakt werd. Ik kan me alles nog herinneren. Hoe zijn stem klonk, hoe zijn haar rook, hoe zijn haar voelde, het spuug dat hij altijd in zijn mondhoeken had. Zijn geur ruik ik af en toe nog wel eens. De geur van geschroeid vlees, van prei, van vet, van olie, van mens. Soms stonden we in de deuropening, in onze korte broeken, T-shirtjes en sandalen, en dan keken we naar het flamberen. Naar de koks die naar elkaar riepen. Hij vertelde me een keer dat ze geen brood aten, toen ik hem tussen de middag soep met stokjes had zien eten. Ik weet nog dat ik daar helemaal niets van begreep. Soep met stokjes, heel d’n dag. Voor een bakkersdochter is dat onbegrijpelijk. Vooral voor een bakkersdochter van bekant vijf jaar oud.
Soms lig ik ’s nachts in bed en dan denk ik aan Sjang. Ik google hem wel eens, maar ik heb het vermoeden dat hij helemaal geen Sjang heette. Zijn pasgeboren broertje noemden we ook anders dan dat hij heette. Die noemden we Lei. Mijn vader heet ook Lei. Ik vond dat leuk. Brood, tofu, soep, koks, de bakker, de Chinees, mijn vader en zijn broertje met dezelfde naam, de kruiwagen, het gras, de tent in de achtertuin, de laad- en losplaats waar we voetbalden, de regen. Ik, Sjang. De zomer.
Op een dag waren ze verhuisd.
Ik weet niet waar ze heen zijn gegaan.
Er kwamen nieuwe kinderen in het Chinese restaurant.
2.
Mijn ouders gaan het ouderlijk huis verkopen. Ik snap dat wel. Ze zijn al in de zeventig en het huis is een huis voor vijf man. De tuin is groot en heeft een moestuin en kippen. Mijn vader kan de tuin niet meer doen. Mijn ouders worden oud. Ook al zie ik nog steeds dezelfde ouders.
Mijn moeder belde me op.
“Han, we gaan het huis verkopen.”
“Is goed,” zei ik.
Want alles wordt anders, dat gaat gewoon zo. Het Chinese restaurant naast mijn ouderlijk huis is al jaren terug platgegooid. Maar sinds de projectontwikkelaar wegens bouwfraude de bak in moest, ligt de bouw van wat er ook komen zou stil. Op het veldje beginnen wat boompjes te groeien. Toch laat niemand er zijn hond uit. Alsof het huis er nog staat.
“Vind je het niet erg?”
“Ik had het wel al een beetje zien aankomen,” zeg ik.
Het is ook niks, twee van die ouwe mensjes in dat grote huis.
“Prima,” zeg ik ’s avonds tegen mijn vriend.
Maar ’s nachts moet ik soms huilen, als denk ik aan hoe ik de buitenmuur naast de achterdeur moet knuffelen zodra ik weer bij mijn ouders ben.
Ik weet wel dat dat huis al lang mijn huis niet meer is. Dat herinneringen toch wel herinneringen zijn, of dat huis er nu staat of niet. Net zoals ik dat Chinese restaurant nog voor me zie. De letters op de muur, de bamboe jaarkalenders en de lampionnen, de vrachtwagens op de laad- en losplaats.
Op een dag zitten we allemaal in een potje.
Of, om met een Venloose wijsheid te spreken: over honderd jaar zijn we allemaal kassee.
Het huis, de mensen die je kende. Dan vervliegt met alles wat sterft de herinnering aan hoe het rook in de keuken van het Chinese restaurant, dan vervliegt de herinnering aan de geur van het haar van Sjang.