Het was niet dat ik d’r niet zag. Het was weliswaar elf uur ’s avonds, het straatje was maar schaars verlicht door de oranje lantaarnpalen, maar de figuur midden op de weg was niet te missen. Een beetje griezelig beeld was het, een gestalte met de rug naar mij toe, vrij fors gebouwd, zeg maar heel fors, doodstil stond het, een soort hunebed. Ik naderde het steeds dichter, en besloot op het laatste moment om niet af te stappen en rechts in te halen. Het volgende moment hoorde ik vanuit het niets een luide kraak, werd mijn fiets met een ruk stopgezet pal naast de figuur, en klonk er een geluid van iemand die stikte.
Het hoofd van de hunebed draaide zich in mijn richting. Sorry, oh, sorry, zei een holle vrouwenstem vanuit een kwabbige diepte. Rechts onder me stond een hond, meegesleept met de lijn waar ik doorheen was gefietst. Ik mompelde iets sussends, zette vlug af en reed verder. Mijn fiets deed het nog, alles, maar mijn trapper maakte een krakend geluid bij iedere ronde en bleef de rest van de rit soms verticaal steken onder mijn schoen.
De fietstrapper bleef de dagen erna af en toe haken, niets bijzonders, niets onoverkomelijks, iemand met gemiddeld humeur had er geen aandacht meer aan besteed. Ik wel. Ik werd agressief van de trapper, ja, hij verpestte mijn dag.
De laatste tijd had ik wel meer van dit soort overdreven triviale ergernissen. De overeenkomst tussen ze was dat ik ze 1. Als centrale, zeer levenskwaliteit verlagende factoren beschouwde, en 2. Als onoverkomelijk, zonder dat ik bij machte was ze te verhelpen. Mijn schoenen waren lek, niets aan te doen. Ik kreeg steeds werkopdrachten in mijn mailbox die ik niet wilde, van afschuwelijke kantoorserpenten die geen rekening met me hielden, vond ik. Zo ook de trapper, qua probleem te groot om mij een gelukkig leven te laten leiden, maar te klein om de fiets voor naar de fietsenmaker te brengen.
‘Ja, er is wel een probleem’, zei ik tegen mijn moeder aan de telefoon. Ik belde haar steeds vaker, het was opgelopen tot meerdere keren per dag, meestal was de derde keer haar stem wat matter dan de eerste twee keer. ‘Mijn trapper hakkelt een beetje.’
‘O, vervelend. Wanneer is dat gebeurd?’, vroeg ze.
‘Twee weken geleden’, zei ik. ‘Ik heb er elke keer last van als ik op de fiets zit.’
‘Wat lastig’, zei ze. ‘Nou ja, ga maar een keer naar de fietsenmaker ermee dan.’
We hingen op.
De volgende dag belde ze mij. Ik zit nu in de brasserie, zei ze. Welke brasserie, waarom, vroeg ik. Voor de uitslag, zei ze. De uitslag?, vroeg ik.
En plots kwam het binnen, ze had vanochtend een belangrijke afspraak, een hele belangrijke, eentje waarover ze maanden twijfelde, voor ze besloot tot actie over te gaan.
En ik had niets gevraagd, helemaal niets, ik had geklaagd over mijn trapper, was oprecht overtuigd geweest van de tragiek ervan.
Ergens was ik het spoor bijster geraakt. Waren de zorgen om een hakkelende fietstrapper zo groot geworden dat ze al mijn medeleven met anderen overschaduwd hadden.
Ik besefte toen, het moment dat bleek dat ik mijn moeder in de steek had gelaten, dat mijn zorgen over de meest triviale zaken een camouflage waren, een verdedigingsmechanisme, tegen het feit dat ik de hoop op enkele basiselementen van een ‘normaal leven’ - ambities, fatsoenlijk werk, relatie - had opgegeven. En dat de enige manier om het tij te keren, ondanks dat ik de zin ervan zelf nog niet helemaal inzag, was te stoppen met mijn apathie. Zelf weer actie te ondernemen in alles waar ik gelukkig van denk te worden, hoe klein ik de kans daarop zelf ook inschat. En dat -om misschien nog wel de allerbelangrijkste eigenschap weer terug te halen: de ruimte voor anderen in m’n gedachten te heroveren.
De eerste stap is al gezet, blijkt op het moment van schrijven, nu. Want hoe zou het met die hond zijn?