Mijn kapster en haar cliënten begonnen over zwarte piet. Het plezier waarmee ik op mijn beurt wachtte, verdween. Ik, even blank als de rest van het gezelschap, voelde een verantwoordelijkheid: als dit gesprek racistisch werd, moest ik daar iets van zeggen. Het had enkele jaren geduurd voordat ik een volwaardig klant was geworden met wie werd gelachen en geroddeld; die positie wilde ik niet kwijt. Mijn sympathie voor een pedofiel had me al eens bijna de das omgedaan. Er zat niet anders op dan me onttrekken aan het gesprek. Staren naar mijn telefoon en hopen dat hun oordeel mild zou zijn.
Nog voordat het gesprek weer over de nieuwe hond ging, had ik eigenlijk minstens twee keer in moeten grijpen: ‘Als het je niet bevalt, ga je toch lekker het land uit’ en ‘straks is de kerstman ook nog dierenmishandelaar’. Ik was laf geweest. Maar waarom zou ik mijn plezier bij de kapper op het spel zetten voor een discussie die ik nooit zou winnen? Wat haalt mijn weerlegging van het traditie-argument uit? Hoe overtuig ik hen ervan dat verandering soms goed is? En het is niet alleen deze discussie: waar ik iemand ook van wil overtuigen, het lukt nooit echt. Mijn betogen zijn slap. Heel slap. Tot die pijnlijke ontdekking kwam ik jaren geleden al, tijdens mijn proeftijd als werver van donateurs.
Mijn toenmalig teamleidster riep me op beoordelingsgesprek. Hoe kon het toch dat het niet vlotte? Ik was toch een gezellige knul, die ook nog eens werkelijk gaf om dierenleed? Ze luisterde mee tijdens mijn poging iemand te strikken en doorzag me onmiddellijk: 'Jij denkt dat je mensen overtuigt met feiten. Zo werkt dat niet. Je moet ze laten voelen hoe zielig varkentjes zijn en hoe gul je bent als je doneert. Dat is het, Yoeri: weg met dat denken, zet in op gevoel.'
Thuis aangekomen na mijn kappersbezoek, dacht ik terug aan dat advies. Ik waande me even de werver die ik nooit ben geworden en zocht naar de juiste gevoelens om op te roepen.
Gevoelens over hoe stom het is dat dit leuke feest opeens zoveel drama veroorzaakt. Dat ik nooit iets verkeerds heb gezien in zwarte piet. Dat het nooit onze bedoeling is geweest iemand te kwetsen. Dat je soms helemaal niet doorhebt dat je iemand kwetst. Dat ik dat ken van homo-zijn. Dat heteromannen elkaar homo noemen als ze iets verkeerd doen. Dat er liedjes worden gedraaid over springen als je geen homofiel bent, over een anders geaarde Joost. Dat het gezellige liedjes zijn. Dat niemand dat lullig bedoelt, maar dat het me toch doet denken aan de keren dat ik word uitgescholden. Dat ik me dan raar voel. Dat niemand dat verdient. Dat zwarte piet zoiets zou kunnen zijn.
Een praatje in deze vorm zorgt voor vele maandelijkse donaties aan vee, dus het zou in deze context ook wonderen moeten verrichten. Met een succesformule als dit in handen kan ik mijn laffe zwijgzaamheid niet langer verantwoorden. De volgende keer dat ik ergens voor wil opkomen, moet ik mijn bek opentrekken en op zoek naar de traan van mijn tegenstanders. Ik vrees de eerstvolgende confrontatie, al zal die vermoedelijk nog even uitblijven. Mijn kapsel is immers nog weken prachtig.