Ik sta aan de balie van het gemeentehuis. Vanaf mijn pasfoto kijk ik mezelf chagrijnig aan, maar mijn oren zijn zichtbaar en ik lach niet, dus de foto wordt goedgekeurd. Tien jaar lang leg ik mezelf op deze manier vast in mijn nieuwe paspoort.
De jonge vrouw achter de balie controleert mijn gegevens. Woon ik nog steeds op hetzelfde adres? Mijn vingerafdruk moet opnieuw geregistreerd worden en ze vraagt of ik ook echt 1.65 meter lang ben zoals op mijn oude paspoort vermeld staat. Ik heb mezelf laatst tegen de muur gezet met een meetlint ernaast en ik ben 1.63,5.
‘Nee, ik ben 1 meter en 63,5 centimeter lang om precies te zijn,’ antwoord ik.
Ze kijkt me aan. ‘1.64 dan?’
In dat geval zou ik een halve centimeter te groot zijn op mijn paspoort. ‘Jullie werken zeker alleen in hele centimeters hè?’
‘Ja, het is 1.64 of 1.63, mevrouw.’
Ik denk terug aan het verjaardagsfeestje waar ik vorig weekend bier stond te drinken. Niet vaak kom ik mensen tegen die kleiner zijn dan ik, maar op de jarige in kwestie kon ik letterlijk neerkijken. Dat is een vreemde gewaarwording als je altijd gewend bent om omhoog te moeten kijken naar je medemens. Hoewel ik weet dat ik klein van stuk ben, kan ik me soms reusachtig voelen als ik naast iemand sta die maar een paar centimeter kleiner is dan ik. Ik voel me lomp, groot en veel te aanwezig.
Later die avond sta ik buiten te roken met S. en V. We behoren tot de kleine groep gasten die nog een sigaret opsteekt op feestjes en hebben daarin een soort stilzwijgend verbond. Wij kunnen altijd samen ontsnappen uit de sociale ongemakken van een avond en ons afzonderen in de tuin, op het balkon of het terras. Zoals Connie Palmen schreef: de verslaving ontleent haar heroïek aan de eenzaamheid. Zo voelen wij ons: eenzame helden, maar dan met zijn drieën. Het is donker in de tuin en de nacht is helder. S., V. en ik gooien onze hoofden in onze nek en zien de tientallen glinsterende stipjes in het zwarte niets. Het is even stil. Dan vertelt S. dat je de volgende dag op de universiteit door de sterrenkijker kan kijken. ‘Ik durf alleen niet,’ biecht ze op.
V. en ik snappen meteen waar ze het over heeft. Als we naar de sterren kijken, voelen we ons ineens zo vreselijk klein. We zijn als krioelende beestjes op een stuk aarde, niets doet er nog toe, we zweven maar met zijn allen op een bol in een oneindige ruimte. Van dat idee worden S., V. en ik nog stiller. We steken gauw een nieuwe sigaret op. ‘Dus we lijden aan heelalangst,’ zeg ik. Ik proef mijn nieuw bedachte woord. Heelalangst: de angst om je bewust te worden van het heelal, van hoe klein en nietig we zijn, hoe betekenisloos en relatief ons bestaan is. Liever kijken we naar de grond onder onze voeten, of nog liever: staren we naar onze eigen navels om maar niet te hoeven beseffen hoe weinig we er eigenlijk toe doen, om ons maar groot en belangrijk te kunnen voelen.
‘Wat maken we ervan, 63 of 64?’ De stem van de jonge vrouw achter de balie schudt me wakker.
Met de jarige op het feestje en mijn heelalangst in mijn achterhoofd antwoord ik vastbesloten: ‘Doe maar 63.’ 163 centimeter lang zijn. Dat is eigenlijk meer dan genoeg.
Beeld: Mike Durkin via Flickr
Het bovenstaande gelezen en getroffen door inspiratie? Altijd al op Hard//hoofd willen publiceren? Stuur je stukje op naar tommy@hardhoofd.com!