“Een mond zo rood als bloed, een huid zo blank als sneeuw, en haar zo zwart als ebbehout.” Zinnen uit sprookjes zitten ons stevig in het geheugen gegrift. Tientallen jaren nadat het bewuste verhaaltje voor het slapengaan door ouders of grootouders -of voor de wezen en sleutelkinderen onder ons, door die irritante roze cassettebandjes- werd voorgelezen, komen ze er nog altijd zonder moeite uitrollen.
Van knibbel knabbel knuisje tot wat heeft u grote oren, en van ik ruik mensenvlees tot ze leefden nog lang en gelukkig. Je kent die sprookjes meestal al sinds je heel klein was- toen de hele wereld nog compleet raar en onbegrijpelijk en onvoorspelbaar was. Daardoor klinken ze je nu nog steeds volkomen logisch in de oren, als een verhaal dat nou eenmaal zo gaat. Zevenmijlslaarzen? Ezels die munten poepen? Prinsen die langs meisjesharen in torens klimmen? Er gebeuren wel meer rare dingen, dus een bonenstaak die doorgroeit tot de hemel klinkt helemaal zo vreemd nog niet.
Maar laten we eerlijk zijn. Sprookjes zijn belachelijk. Sprookjes slaan nergens op. “Waarom blies die grote boze wolf eigenlijk die huisjes van de biggetjes om?” vroeg ik me laatst hardop af. “Hij had toch ook gewoon kunnen duwen?” Het werd een slepende discussie. Als je eenmaal begonnen bent met het bevragen van sprookjes is het hek kennelijk van de dam. Dat geperverteerde amfibie uit ‘de Kikkerprins’ bijvoorbeeld. Van een jonge prinses eist dat hij in ruil voor een gouden bal “Uit haar bekertje mag drinken en in haar bedje mag slapen”. Ik bedenk bij die kleine groene griezel de stem van De Vieze Man en de vunzigheid is compleet. Of Repelsteeltje: een naar mannetje dat uit alle macht wil voorkomen dat een prinses achter zijn naam komt. Anders hoeft ze namelijk haar eerstgeborene niet aan hem terug te geven. Die ze aan hem had gegeven omdat hij haar hielp met het spinnen van goud uit vlas. Omdat haar vader de molenaar dat aan de koning had beloofd. Reuze complex allemaal. Maar ondertussen danst die domme dwerg, of wat is het, in een bos rond een vuur, uit volle borst zijn eigen naam zingend, “Niemand weet, niemand weet, dat ik Repelsteeltje heet!” Tja, en dan is die brave jager natuurlijk net in de buurt. Hij komt in sprookjes altijd ergens tegen het einde uit de lucht vallen om te luistervinken, of om een wolf open te knippen en te vullen met stenen. De jager rent direct naar de prinses om het nieuws te vertellen. Als de prinses Repelsteeltje confronteert, “scheurt deze zichzelf van boosheid in twee”. In een andere versie “stampvoet hij van woede zo hard dat hij doormidden breekt”. Een verwarrend beeld.
Ga er maar eens lekker voor zitten. Ricky Gervais bespreekt hier bijvoorbeeld het verhaal van de Luie Muis en de IJverige Muis:
Maar het is natuurlijk veel fijner om zelf, met vrienden en familie in huiselijke kring, gezellig een sprookje te dissen. Begin bij het begin, “Er was eens...”, en associeer er op los. Het is een onaangeboorde bron van pret.