Het is een klassieke vraag die neurotisch aangelegde muziekliefhebbers zoals ondergetekende tot diepe waanzin kan drijven: welke vijf* platen neem je mee naar een onbewoond eiland? (Degene die zegt liever een goed gevulde usb-stick in z’n hutkoffer te stoppen heeft er weer eens geen reet van begrepen.) Wanneer mijn hoofd bezig is zichzelf voor de zoveelste keer te kwellen met dit onzinnige tijdverdrijf, komen usual suspects als The Beatles, Beach Boys, Radiohead, Dylan, Waits en Bowie voorbij. Soms is er ruimte voor een minder voor de hand liggend meesterwerkje, van Eels bijvoorbeeld, of Talk Talk. Maar het enige album dat in mijn steeds veranderende lijstje van een vaste plaats verzekerd is, is het relatief obscure Scott 4 van Scott Walker. Eigenlijk is het schandalig dat deze plaat niet de status heeft van een Pet Sounds of OK Computer, want qua toegankelijke bijzonderheid en overrompelende schoonheid doet het nauwelijks voor zulke Grote Namen onder.
In het midden van de jaren zestig was Scott Walker heel even een tieneridool, als bassist en voornaamste leadzanger van The Walker Brothers (die geen broers waren en waarvan ook niemand Walker heette; Scott’s echte achternaam is Engel). De Amerikaanse band was vooral immens populair in Engeland en bestormde de hitlijsten met covers, zoals Make It Easy On Yourself en The Sun Ain’t Gonna Shine Anymore, die in hun orkestrale zwijmeluitvoeringen onsterfelijk werden. Scotts fluwelen bariton, balancerend tussen melancholie en sensualiteit, was het geheime wapen van de groep. De beste nummers die de groep voortbracht zijn naar mijn smaak niet de obligate hits, maar Scotts eigen schrijfsels, zoals Mrs. Murphy en Orpheus. Met hun complexe arrangementen en mysterieuze teksten tonen deze songs een glimp van een wereld die Walker weldra verder zou verkennen op zijn eerste reeks soloplaten, Scott (‘67), Scott 2 (’68), Scott 3 (’69) en Scott 4 (’69).
Dat laatste deel mag dan mijn onbetwiste favoriet zijn, de rest van dit overzichtelijk getitelde kwartet is ook zeer de moeite waard. Op die eerste drie platen wisselt Walker zijn barokke liedjes nog af met vurige vertolkingen van naar het Engels vertaalde Jacques Brel-chansons. Scott 4 is de eerste plaat die uitsluitend uit eigen composities bestaat. Het is een album dat meteen vertrouwd klinkt, met een prachtig warm geluid om diep in weg te zakken. En na honderden keren draaien blijf je er nieuwe dingen op ontdekken. Het is dan ook zo’n bizar rijk werk, met weelderige strijkers, statige mannenkoren, jazzy ritmes en teksten die verwijzen naar films, boeken en historische gebeurtenissen. Toch klinkt het nergens bijeengeraapt, maar juist als een uiterst ongedwongen eenheid.
Het grote publiek had echter zijn interesse in Scott Walker verloren en Scott 4 werd een gigantische flop. Zijn platenmaatschappij dwong hem vervolgens tot het maken van commerciëlere platen, wat resulteerde in een aantal elpees met huisvrouwenmuzak. (Alleen op ‘Til The Band Comes In (‘70) staan nog wel een paar aardige nummers). Halverwege de jaren ’70 kwamen The Walker Brothers weer bij elkaar, om in eerste instantie voor nog meer middle-of-the-road verschrikkelijkheid te zorgen. Echter, op hun definitieve zwanenzang Nite Flights (‘78) begon Scott te experimenteren met bevreemdende geluiden en texturen en zette daarmee de tweede helft van zijn artistieke carrière in gang. Zijn muzikale koortsdromen werkte hij verder uit op Climate Of Hunter (‘83), een plaat die typisch eighties maar ook volstrekt eigenzinnig klinkt. Het is zijn eerste echte meesterwerk sinds Scott 4.
In de film 30 Century Man (‘06) vertellen artiesten als David Bowie, Brian Eno, Jonny Greenwood en Damon Albarn hoe zij door Scott Walker beïnvloed zijn. De fascinerendste figuur in deze documentaire is zonder enige twijfel Walker zelf. Hij komt over als een doodnormale man en toch hangt er een zweem van mysterie om hem heen. Hij laat zich tegenwoordig dan ook bijna nooit in de openbaarheid zien en doet vele jaren over het maken van nieuw werk.
De drie platen die na Climate Of Hunter volgden - Tilt (‘95), The Drift (‘06) en het vorige week verschenen Bish Bosch - werden steeds extremer. Popmuziek kan je deze groteske geluidstukken - Scotts necromantische gecroon galmend tussen dissonante orkesten, gebeuk op varkenskarkassen, slijpende Samuraizwaarden en, echt waar, scheten - onmogelijk nog noemen. Bij gebrek aan een passender genre worden ze maar in het bakje ‘avant-garde’ geplaatst. Negenenzestig jaar is dit fenomeen nu, maar aan innerlijke rust lijkt hij nog lang niet toe. Ik vermoed dat hij juist alleen nog maar onnavolgbaarder gaat worden.
Het late werk van Scott Walker is mij dierbaar zoals mijn gestoordste nachtmerries mij toch dierbaar zijn. Toch zou ik er geen seconde over piekeren om een van deze platen mee op reis te nemen, want ik zou me binnen een dag uit pure angst aan de eerste de beste palmboom opknopen. Maar wegdromend bij Scott 4 overleef ik niet alleen, ik hoef zelfs niet meer gered te worden.
*Of drie, of acht, afhankelijk van de spelregels die je toepast.